Tekstweergave van KKO7536-445-151

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Vel 44. 89 Tweede Kamer. AANHANGSEL TOT HET VERSLAG VAN DE HANDELINGEN DEE TWEEDE KAMEB. Vragen, door de leden der Kamer gedaan overeenkomstig art. 112 van het Eeglement van Orde, en de daarop aocw de Eegeering gegeven antwoorden. / - ./ /■ Schriftelijk beantwoorde vragen. 61. VEAGEN van mevrouw Bakker—Nort betreffen- de het instellen van een onderzoek naar misbruik van leidende mannen in inrichtingen van nijver- heid ten opzichte van vrouwen en meisjes, werk- zaam in hun bedrijf. (Ingezonden 23 Maart 1938.) 1. Heeft de Minister kennis genomen van het bericht, dat eenige jaren geleden, nl. in 1934, herhaaldehjk op groote verga- deringen van de Katholieke Jeugdvereeniging zeer ernstig is ge- klaagd over misbruik van leidende mannen in inrichtingen van nijverheid ten opzichte van meisjes en vrouwen, werkzaam in hun bedrijf? 2. Kan de Minister meedeelen, indien deze klachten omtrent zeer ernstige wantoestanden bekend waren, of er naar aanlei- ding daarvan een grondig onderzoek heeft plaats gehad, en zoo ja, welke resultaten dit heeft gehad? ANTWOORD van den heer Goseling, Minister van Justitie. (Ingezonden 22 April 1938.) 1°. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. 2°. Voor een justitieel ingrijpen, waarop naar onderge- teekende meent te mogen aannemen in de tweede tot hem gerichte vraag wordt gedoeld, zijn noodig zoodanige feiten of omstandigheden, dat daaruit een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit. Bij de opsporing is men grootendeels aangewezen op hetgeen door aangifte en verklarin- gen bekend wordt. Ook wanneer over gegevens als vorenbedoeld wordt beschikt, is het vereischte wettelijke bewijs niet zelden geenszins gemakkelijk te verkrijgen. Een justitieel ingrijpen in meer algemeenen zin ter zake van misstanden, als in de klachten bedoeld, zal dan ook in den regel hier geen uitkomst kunnen brengen. Wei is den ondergeteekende voor wat betreft een bepaald ressort gebleken van een kort geleden verkregen ver- oordeeling in een op zioh zelf staand geval en daarnaast van een v66r eenige jaren ingesteld zeer uitvoerig onderzoek, dat geen positief resultaat heeft opgeleverd. Overigens kan worden medegedeeld, dat de Arbeidsinspectie bijzondere aandacht wijdt aan het vraagstuk van de zedelijk- heid in fabrieken en werkplaatsen en dat ten deze nog nadere opdrachten zijn verstrekt. Voor zoover dit ligt op het terrein zijner ambtswerkzaamheid, blijft ook de ondergeteekende diligent. 62. VEAGEN van den heer Weitkamp betreffende het optreden van den te Beilen met de keuring voor de militie belasten arts tegenover land- bouwers. (Ingezonden 21 Maart 1938.) 1. Is het waar, dat dezer dagen te Beilen bij de aldaar gehouden keuring voor de militie landbouwers door een of meer der met bedoelde keuring belaste artsen zijn bejegend op een wijze, die niet alleen voor de betrokkenen doch voor het land- bouwende deel der bevolking in het algemeen als beleedigend meet worden beschouwd ? 2. Indien de voorgaande vraag in bevestigenden zin wordt beantwoord, is de Minister dan niet van oordeel, dat een derge- lijk optreden, als zijnde geenszins bevorderlijk aan de vooral in de huidige omstandigheden zoo noodige goede stemming ook onder de tot het genoemde deel der bevolking behoorende mili- ciens, hoogst onverantwoordelijk moet worden genoemd ? 3. Indien ook deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is de Minister dan bereid, aan de daarvoor in aanmerking komende onder zijn Departement ressorteerende funotionarissen te doen weten, dat zij zioh van voor de boerenbevolking beleedigende uitingen hebben te onthouden? ANTWOORD van den heer van Dijk, Minister van Defensie. (Ingezonden 22 .^ril^lQgS.) 1. Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden. Vermoedelijk moet de aanleiding voor het stellen van de vraag worden gezooht in een drietal bijzonderheden, die zich bij de te Beilen gehouden keuring welke, behalve voor de gemeente Beilen, ook voor eenige omliggende gemeenten diende hebben voorgedaan. Deze zijn de volgende; a. de keuringslokalen lieten veel te wenschen over; h. deze lokalen maakten deel uit van een hotel, waarin verkoop van alcoholische dranken plaats had; c.^ vele keuringsplichtigen gedroegen zich zeer onbehoorlijk. Wat de lokalen betreft, was voorts de kunstverlichting zoo slecht, dat de keuringsarts zich verplicht zag, zijn uiterste best te doen om de keuring bij daglicht te doen afloopen. Hiertoe moest hij menigeen tot sneller handelen aanzetten. Dit stuitte^ evenwel op moeilijkheden, daar onderscheidene keu ­ ringsplichtigen te Beilen een aan onwelwillendheid grenzende traagheid aan den dag legden, ten deele nog verergerd door onhebbelijke gedragingen mede als gevolg van drankgebruik. Daar de aansporing tot sneller handelen gedurig zonder uit- werking bleef, was het noodig sommigen kraehtig toe te spre- ken. Dat hierbij uitdrukkingen gebezigd zouden zijn, welke ,,voor het landbouwende deel der bevolking in het algemeen als beleedigend moet(en) worden beschouwd", wordt zoowel door den keuringsarts als door den voorzitter van den keurings- raad met de meeste beslistheid ontkend. De voorzitter heeft integendeel slechts woorden van lof voor het geduld van den geneeskundige. 2 en 3. Door het antwoord op vraag 1 verliezen vragen 2 en 3 haar beteekenis. 13- ' Handelingen der Staten-Generaal. 1937—1938. II. Aanhangsel.