Tekstweergave van KKO7536-446-168
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
1520
,c-0p
_46ste
VEEGADBEING.
—
7
APEIL
1938.
Interpellatie
van
den
heer
Drop.
(Joekes
e.
a.)
naar
de
Staatsmacht
en
alsof
daaroni
de
Eegeering
de
Konink-
1]
e
marecnaussee
hiermede
in
een
hoek
zou
hebben
gsduwd.
anneer
deze
yoorstelling
in
verband
met
de
reeele
feiten
niet
zoo
inbespottelqk
was,
dan
zou
ze
verdienen
te
worden
weer-
sproken;
ik
geloof,
dat
het
thans
voldoende
is
haar
te
herhalen
om
naar
in
naar
ware
gedaante
ons
alien
voor
oogen
te
stellen.
iVlaar
deze
interpellatie
heeft
niet
alleen
het
nut,
dat
wij
ten
aanzien
van
deze
zaak,
die
in
zoo
hooge
mate
de
belangstelling
iV
■
i
neeft
getrokken,
inliohtingen
hebben
gekregen
van
aen
Minister,
zij
heeft
ook
nog
een
andere
beteekenis,
ze
heeft
ander
belang,
waarop
ook
de
Minister
reeds,
te
recht,
m
zijn
toelichting
heeft
gedoeld.
Dat
is
de
staatkundige
beteekenis.
heer
Eost
van
Tonningen
heeft
het
hier
voorgesteld
alsof
cle
Karaer
met
de
Eegeering
zich
sohuldig
maken
aan
een
groote
mate
van
gemis
aan
mededoogen,
omdat
wij
hier
spreken
over
net
optreden
van
de
marechaussee
en
over
het
optreden
van
de
Itegeenng.
De
heer
Eost
van
Tonningen
heeft
het
voorgesteld
alsof
hier
Eegeering
en
Parlement
met
elkaar
onderling
de
zaak
bedisselen
en
deze
zaak
afdoen
zonder
op
de
kem
daarvan
in
te
gaan.
Maar
als
van
6^n
zijde
men
zioh
met
betrekking
tot
de
be-
handeling
van
een
zaak
als
deze
beperking
moest
opleggen,
indien
men
van
66n
zijde
zich
bewust
moest
zijn,
dat
het
stelsel,
dat
men
zelf
voorstaat,
juist
te
kort
sehiet
in
de
mogelijkheid
om,
waar
een
zaak
het
volk
beroert
en
waar
aanleiding
is
voor
uitin-
gen
niet
alleen
van
mededoogen,
maar
ook
voor
uitingen
in
het
openbaar
van
mogelijk
gekwetst
rechtsgevoel,
dan
is
het
juist
^n
de
zijde
van
de
voorstanders
van
het
nationaal-sooialisme.
Daarom
zou
de
heer
Eost
van
Tonningen
hier
een
ander
woord
hebben
moeten
spreken
of
zelfs
heelemaal
hebben
moeten
zwij-
gen.
Het
is
immers
juist
het
groote
belang
van
een
interpellatie
als
deze,
dat
in
een
democratisch
stelsel,
zooals
wij
in
Nederland
hebben,
wanneer
zich
iets
voordoet
—
het
moge
in
Oss
zijn
of
in
een
andere
plaats
—,
het
Parlement
het
recht
heeft
aan
den
Minister
vragen
te
riohten
en
de
Eegeering
in
ons
land
verplicht
is
aan
het
Parlement
die
inliohtingen
te
geven,
waarop
het
Parle
ment
als
vertegenwoordiging
van
het
Nederlandsohe
volk
recht
heeft.
Waar
zouden
wij
blijven
onder
een
stelsel,
als
waarvan
de
heer
Eost
van
Tonningen
voorstander
is
en
waarvan
hij
de
woord-
yoerder
is?
Dan
zouden
allerlei
dingen,
veel
erger
dan
wat
wij
in
Nederland
ooit
hebben
beleefd,
kunnen
gebeuren
en
dan
zou
het
Nederlandsche
volk
eenvoudig
hebben
t«
zwijgen
en
te
dulden.
Is
het
dan
aan
een
afgevaardigde
van
juist
deze
rich-
ting
om
hier
op
te
treden
en
het
voor
te
stellen
alsof
wij
hier
op
dit
oogenblik
min
of
meer
handjeplak
spplen
en
ons
er
samen
op
toeleggen
om
de
feiten
zooveel
mogelijk
te
verdoezelen?
Ik
acht
dat
een
houding,
die
zoo
scheef
is
en
266
door
en
door
onwaar-
achtig',
dat
zij
niet
anders
dan
verontwaardiging
verdient
van
een
ieder,
die
het
wel
meent
met
het
hooghouden
van
een
stelsel,
dat
op
sociale
rechtvaardigheid
is
gericht.
De
heer
de
Geer
:
Mijnheer
de
Voorzitter!
Ik
had
niet
het
plan,
mij
in
deze
discussie
te
mengen
en
het
is
ook
niet
mijn
bedoeling
om
dit
nu
uitvoerig
te
doen.
Ik
heb
slechts
het
woord
gevraagd
om
een
kort
woord
te
zeggen
naar
aanleiding
van
het
gesprokene
door
den
geachten
afgevaardiffde
den
heer
Kersten.
Laat
mij
vooraf
zeggen,
Mijnheer
de
Voorzitter,
nu
ik
toch
aan
het
woord
ben,
dat
ik
uit
de
rede
van
den
Minister
den
stelligen
indruk
heb
gekregen,
dat
hij
naar
eer
en
geweten,
en
zonder
verwerpelijke
motieven,
heeft
gedaan
wat
hij
zijn
plicht
aohtte.
Ik
stel
er
te
meer
prijs
op,
dit
te
zeggen,
omdat
ik
besef,
dat
die
plichtsbetrachting
in
dit
geval
den
Minister
niet
gemak-
kelijk
is
gevallen
om
den
sohijn,
dien
hij
daarmede
op
zich
laden
kon.
Thans
een
enkel
woord
naar
aanleiding
van
het
gesprokene
door
den
heer
Kersten.
Deze
geachte
afgevaardigde
heeft
in
het
bijzonder
aandacht
gewijd
aan
twee
gevallen
uit
het
dossier
van
den
Minister,
nl.
de
gevallen,
waarin
Eoomsch-Katholieke
geestelijken
waren
betrokken.
De
heer
Kersten
heeft
daarbij
loyaal
vooropgesteld,
dat,
ook
wanneer
er
misdragingen
geweest
waren,
toch
een
bepaalde
richting
daarop
niet
zou
mogen
wor
den
aangezien.
Hij
heeft
erkend,
dat
het
bezwijken
°voor
de
(de
Geer
e.
a.)
zonde
onder
alle
richtingen
voorkomt.
Het
is
trouwens
gebleken,
dat
zelfs
onder
Protestantsche
predikanten
—
ik
herinner
aan
het
geval
van
40
jaar
geleden
met
den
Haagschen
predikant
dr.
Thijm,
die
tot
een
zware
gevangenisstraf
werd
veroordeeld
—
zoo
iets
mogelijk
is.
Maar
de
geachte
afgevaardigde
heeft
er
aan
toegevoegd:
Wat
ik
hier
zeg,
is
dus
niet
gericht
tegen
de
Boomsch-Katholieke
geestelijkheid,
maar
mijn
grief
is,
dat
de
Minister
ons
geldend
strafrecht
heeft
ter
zijde
gesteld
voor
het
kanonieke
recht,
m.
a.
w.
dat
hij
op
grond
van
zijn
Katholieke
overtuiging
den
procesgang
tegen
de
geestelijken
heeft
gestuit.
Mijnheer
de
Voorzitter!
Dit
zou
natuurlijk
in
hooge
mate
verwerpelijk
zijn,
maar
rk
wil
er
op
wijzen,
zooals
ook
de
heer
Joekes
heeft
gedaan,
dat
de
Minister
dit
niet
alleen
ontkend
heeft,
maar
dat
hij
ook
die
ontkenning
aaimemelijk
heeft
ge-
maakt
door
tal
van
andere
gevallen
te
noemen
—
o.
a.
het
geval
van
die
civiele
vordering
van
f
13,
waarom
iemand
een
nacht
opgesloten
gehouden
is
:—,
waaruit
blijkt,
dat
inderdaad
de
mannen
van
de
brigade
eenigszins
uit
hun
evenwicht
waren
geraakt,
dat
hun
hoofd
op
hoi
was
gebracht
door
de
hulde
die
zij
hadden
gekregen,
en
dat
zij
daardoor
in
de
betrokken^
gemeente
niet
meer
konden
worden
gehandhaafd.
_Nu
is
mijn
grief
tegen
den
heer
Kersten,
vooreerst,
dat
hij
de
feiten,
waarmee
de
Minister
zijn
goede
trouw
heeft
aannemelijk
gemaakt,
volkomen
heeft
verwaarloosd,
en
toch
maar
als
axioma
heeft
aangenomen,
dat
de
Minister
het
Nederlandsch
strafrecht
hij
het
kanonieke
recht
heeft
achtergesteld.
Maar
in
de
tweede
plaats,
dat
hij
nog
verder
is
gegaan.
De
geachte
afgevaardigde
heeft
verondersteld,
dat
die
Protestanten,
die
op
dit
punt
de
21]
de
van
den
Minister
kiezen
en
de
goede
trouw
van
den
Minis
ter
aannemen
—
ik
denk
aan
de
collega's
van
den
Minister
van
Justitie,
de
Ministers
van
Dijk
en
Colijn,
die
met
name
ge-
noenid
zijn
door
den,
geachten
afgevaardigde
—,
uit
een
coalitie-
belang
dat
onjuiste,
verwerpelijke,
booze,
monstrueuze
stand-
dat
den
Minister
toegedicht
wordt,
maar
dat
hij
beslist-
afwijst,
zouden
gesteund
hebben.
Hoezeer
de
geachte
afgevaar
digde
ook
tegenstander
van
de
eoalitie
mag
zijn,
het
heeft
mij
toch
yerbaasd,
dat
hij
een
dergelijk
spinrag
in
zijn
hoofd
heeft,
dat
hij
kan
veronderstellen,
dat
Protestanten,
voor
wie
het
een
grondstelling
is,
dat
alle
ljurgers,
waaronder
ook
geestelijken
Van
alle
richtingen,
aan
het
gemeene
strafrecht
behooren
onder-
worpen
te
zijn,
uit
coalitiebelang
dit
standpunt
zouden
ver-
loochend
hebben.
Het
heeft
mij
dubbel
verbaasd,
daar
de
ge
achte
afgevaardigde
uit
de
rede
van
den
heer
Wendelaar
reeds
had
vernomen,
—
de
heer
Joekes
sprak
eerst
na
hem
,
dat
de
verantwoording
van
den
Minister
ook
op
iemand,
die'
vol
komen
buiten
de
eoalitie
staat,
een
bevredigenden
indruk
had
gemaakt.
De
heer
Wendelaar
zeide;
,,hiermede
is
het
relletje
afgeloopen".
Ik
vraag:
kan
de
geachte
afgevaardigde
zich
niet
indenken,
dat
die
zelfde
bevredigende
indruk
ook
gewekt
is
bij
de
Protestanten,
die
tot
de
vroegere
eoalitie
behooren,
en
te
voren
ook
bij
de
ambtgenooten
van
den
Minister?
Is
daarom
hetgeen
de
geachte
afgevaardigde
hier
gezegd
heeft
feitelijk
niet
een
zonde
tegen
het
Negende
Gebod?
_
De
heer
Goseling,
Minister
van
Justitie:
Mijnheer
de
Voor
zitter
!
Ik
ben
van
meaning,
dat
ik
in
dezen
stand
van
de
gedach-
tenwisseling
in
den
geest
van
de
Kamer
handel
door
mij
nog
iets
ttieer
beperking
op
te
leggen
dan
ik
in
eersten
termijn
heb
gedaan.
Dat
neemt
niet
weg,
dat
ik
gaarne
verder
nadere
inlioh
tingen
zal
geven,
voor
zoover
mij
uit
de
gedachtenwisseling
is
gebleken,
dat
die
nut
zouden
kunnen
hebben.
_
Ik
ben
dan
allereerst
den
geachten
afgevaardigden
dankbaar
die
mij
hebben
doen
blijken,
dat
mijn
uiteenzetting
voor
hen
ten
gevolge
heeft
gehad,
dat
zij
niet
alleen
in
mijn
goede
trouw
gelooven,
maar
mijn
houding
ook
aannemelijk
en
verdedigbaai^
"vinden.
Het
spreekt
vanzelf,
dat
ik
ook
den
geachten
afgevaar
digden,
die
onderling
al
in
een
aangename
gedachtenwisselino-
misverstanden
hebben
opgelost,
dankbaar
ben
voor
hun
bijstand
en
hulp.
Mijnheer
de
Voorzitt-er!
Ik
begin
nu
eerst
met
een
woord
te
^®ggen
tot
den
geachten
afgevaardigde
den
heer
Wijnkoop.
Dat
liikt
mij
even
redeliik
als
onschuldig.
De
heer
Wijnkoop
heeft
gepostuleerd
het
vaderschap
van
deze
interpellatie.
De
geachte