Tekstweergave van KKO7536-446-171

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
V@l 393. 1523 Tweede Kamer. 46ste VEEGADEEING. 7 APEIL 1938. ■Interpellatie vaa den heer Drop. (Minister Goseling) tingen nooit strafbare feiten volgens het Nederlandsche recht konden opleveren. Daarom was het zoo onverantwoord, in die richting door te gaan. Ik wil met den meesten nadruk zeggen, dat ik die vorantwoor- ding zwaar gevoeld heb, juist in verband met den valschen schijn, waarover ik al sprak en dien de geachte afgevaardigde de heer de Geer zoo juist getypeerd heeft. Ik heb niettemin gemeend de maatregelen, die waarlijk niet alleen in deze zaken hun aanleiding vonden, niet aohterwege te mogen laten, omdat, als men een maatregel op zioh zelf geboden aoht, men er niet om bijmotieven van af mag zien. Ik ben overtuigd, dat ik hier- door juist de rechtszekerheid gediend heb. Ik heb al gezegd: die zelfde bescherming dienen ook te genie- ten alle burgers en, indien zij er bij betrokken zouden v crden, welke bedienaar des woords of welke bedienaar in welke Kerk -dan ook. Juist dit is in dezen tijd een belangrijke zaak. Als ik mij door bij-overwegingen van valschen schijn had laten weerhouden, zou ik mij begeven hebben op den Vv'eg, die uiteindelijk leidt tot de afsohaffing van het Wetboek van fitraf- reeht en zouden wij moeten komen tot een geheel arbitrair stel- sel, geheel anders dan wij nu hebben. Wil men dat, dan moet men er bij de begrooting van Justitie over spreken, maar zoolang het Wetboek van Strafreoht er is, aoht ik het mijn plicht het te handhaven voor iederen burger in Nederland. Ik wil graag nadrukkelijk verklaren, dat ik op het standpunt sta, dat, indien er ten aanzien van deze heeren in geestelijke bediening van strafbare feiten gebleken ware (strafbaar naar het Nederlandsohe reoht), zij denzelfden weg hadden gevolgd als iedere andere burger in Nederland. Ten slotte iets over wat men noemt den zwijgplieht. Het heeft mij eenigszins verwonderd en ik heb mij tegenover den geachten afgevaardigde den heer Drop veroorloofd het uit te spreken (later is het nog eens naar voren gekomen door het betoog van den geachten afgevaardigde den heer Kersten), dat men hier allerlei dingen weet en beweert, waarvan ik niet anders dan uit ambtelijke verbalen en rapporten heb kunnen kennis nemen. Nu mij dit gebleken is in deze zaak heusch niet nu voor het eerst, maar ook wel toen ik nog niet in dit ambt was —, heb ik mij verplicht geizien een onderzoek in stellen en ik heb mij ook een beeld gevormd hoe het b. v. in 1934 en 1935 geweest is. Er is zeker veel verdienstelijk werk verricht en er zijn vele lauweren geoogst, , maar er is toen ook veel te veel gepraat, gelijk blijkt uit allerlei stukken. En toen ik in de laatste weken dezen gang van zaken zich weer zag ontwikkelen, toen heb ik geen zwijgplieht opgelegd, maar ik heb er op gewezen, of het geen tijd werd den menschen hun bestaanden zwijgplieht in te scherpen. Want het is toch zoo, dat zij krachtens het Wetboek van Strafreoht en krachtens hun eigen reglementen en voorsohriften tot zwijgen gehouden zijn. Zij krijgen dus geen nieuwen plioht opgelegd, maar de nakoming van een bestaanden plioht wordt hun nog eens ingesoherpt. Er was, gezien ook de groote belangstelling in de pers voor deze zaken, waarbij men niet kon verklaren hoe al die beweringen als het ware uit de wolken gegrepen werden, zeker aanleiding om dezen maatregel te nemen. Niet in het minst, ik zeg dat er bij, in het belang van de menschen zelf, want als men het liet doorgaan, zouden zij zich op een gegeven oogenblik blootstellen aan disciplinair ingrijpen. Op dergelijke moeilijke momenten moet het den menschen voorgehouden worden, dat zij daar staan niet als zelfstandige orgaantjes, niet als staatjes in den Staat, maar als dienende organen in handen van het bestuur van den Staat. Zoo heb ik het gezien en die belangen, die, naar ik meen, van nog iets hooger orde zijn dan misschien wel algemeen wordt ingezien, heb ik meenen te moeten dienen en ik ben daar blij om, gelijk ik ook blij ben om de mogelijkheid van bespreking van deze zaken in deze Kamer, want ik geloof, dat mijn ver- wachting niet ijdel was, die ik in mijn eerste rede heb uit- gedrukt, dat daardoor kan versterkt worden het vertrouwen, dat ' juist een Staatsbestel als het onze zoo ter dege noodig heeft. De Voorzitter: Enkele leden hebben nog het woord gevraagd. Ik stel voor, den spreektijd voor de replieken te bepalen op ten hoogste vijf minuten per spreker. Daartoe wordt besloten. JTandp.liTigAn dgc 1937—1938, (Voorzitter e. a.) De Voorzitter: De heer Drop heeft voor de derde maal bet woord gevraagd. Ik stel voor, het hem, als interpellant, te verleenen. Daartoe wordt besloten. De heer Drop: Mijnheer de Voorzitter! Een tweetal opmer- kingen zou ik nog willen maken van min of meer persoonlijken aard. De eerste daarvan is ingegeven door hetgeen de Minister nu heeft gezegd in verband met de mededeeling over de confe- rentie met den procureur-generaal. Ik wil daaromtrent gaarne nadrukkelijk verklaren, dat mij de bestaande zwijgplieht, ook van de marechaussee, evenals van de andere ambtenaren, bekend was en dat ik over deze zaak met geen van die ambtenaren een woord heb gewisseld. Dit sluit dus in, en ik hoop, dat de Minister dit zal aanvaar- den, dat de mededeeling, die ik in tweeden termijn infor- .meerenderwijze plaatste, mij niet uit ambtelijken kring heeft bereikt, want dan zou ik haar niet hebben gebruikt. Ik hoop, dat de Minister dit zal willen aannemen. De tweede opmerking, die ik wilde maken, is deze, dat het mij genoegen doet, dat ik in tweeden termijn een inlichting heb gevraagd over de positie van den procureur-generaal tegenover het wapen der marechaussee. Hetgeen de Minister omtrent diens positie tegenover de divisiecommandanten en tegenover den dienst van de marechaussee' hier heeft gesteld, is voor mij voor het oogenblik afdoende. Ten slotte zou ik mijnerzijds deze interpellatie willen afsluiten met een kort woord over den achtergrond van de zaak, die hier vanmiddag is besproken, den acht-ergrond, die in de interpellatie zelf moeilijk sterker 'op den voorgrond kon treden. De opmer ­ king is gemaakt, dat in deze interpellatie geen woord van mededoogen is gehoord over de slachtoffers van de zeden- misdrijven. Deze zaak groepeert zioh op het oogenblik rondom de arrestatie van en het geding betreffende den directeur van een ondememing. Het is een goede gewoonte in ons land de heer Joekes heeft daarover uitvoerig gesproken en ik kan daar- om met een korte opmerking volstaan —, dat men, zoolang geen uitspraak is gedaan, over rechtszaken niet in besprekingen treedt. Men kan van landen, waar niet geregeerd wordt, maar waar de dictatuur heersoht, zelfs niet zeggen, dat verklaringen wor ­ den gegeven als de Eegeering hier vanmiddag gaf. De Eamer heeft, dat is althans mijn sterke indruk, behoudens de uitzon- deringen, die zich buiten het volk stelden, blijk gegeven, dat zij de opvatting, dat de zedenstrafzaak thans nog niet kan worden besproken, omdat ze nog in behandeling is, eerbiedigt en erkent. Wel mogen echter de groot-e zedelijke belangen, die voor de meisjes en de vrouwen in het algemeen, doch in de omgeving van Oss in het bijzonder, helaas, de aandacht trek- ken, er aanleiding toe geven om vooral naar dien kant op de noodzakelijkheid van definitieve bescherming te wijzen. Natuur- lijk begrijp ik weer, dat de justitie daarbij ten slotte alleen kan grijpen naar strafbare feiten, en voor zoover het aantasten van de zedelijke waardij in de ondernemingen aan de orde is, raakt het dan in hoofdzaak de minderjarigheid van de betrokkenen. Maar ik kan toch niet nalaten om van deze gelegenheid ge- bruik te maken, ook na hetgeen gebeurd is, den Minister wel zeer sterk op het hart te binden, dat hij de onverbiddelijke opsporing en de berechting van sehuldigen op dit terrein, in de kringen van welk deel van de bevolking zij ook gevonden wor ­ den, ter hand neemt. Dit beroep op bescherming heeft zekere waarde, waar minstens st-erke twijfel het was geen punt van de interpellatie is gerezen aan de activiteit van de gemeen- telijke politic op dit terrein, getuige o. a. het oordeel, dat daar ­ over herhaaldelijk is uitgesproken ook in de kringen van de Katholieke jeugdleiding. De vrouw en zeker de minderjarige in de ondememing behoort tegen de uitspattingen van hen, die in de ondememing overwicht hebben, afdoende en krachtig te worden besohermd. De heer Rost van Tonningen: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou het volgende willen vaststellen. In wezen waren de politieke partijen het vandaag, ondanks alle vertooningen in woord en