Tekstweergave van KKO7536-446-172

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
46ste VEBGADEEING. 7 APRIL 1988. Interpellatie van den heer Drop. (Host van Tonningen e. a.) j gebaar, met elkander eens. Het debat en de verklaringen van den Minister toonen aan, dat men de kern van de zaak heeft ontweken. De Minister is in gebreke gebleven aan te toonen, dat de zwijgplicht aan de marechaussee door hem niet is opge- legd om vooraanstaande personen te sparen; dat het noodig was, de marechaussee, die op de hoogte was van de feiten, te verspreiden en te vervangen door anderen, die van de feiten onkundig zijn; dat hij de dossiers voor de Kamer gesloten houdt; dat tegen de marechaussee werd opgetreden op het oogenblik, dat eenige Eoomsch-Katholieke geestelijken in het geding kwamen, en dat de Minister is opgetreden om deze gees ­ telijken aan een vervolging door den strafrechter te onttrekken. Op 26 Maart, zegt de Minister, heeft een gesprek plaats gehad en daarbij waren aanwezig de procureur-generaal, de officier van iustitie en een van de wachtmeesters. Wanneer de Minister zegt: de anderen kunnen er niet hebben gesproken, dan begrijp , -ik, dat de Minister wil zeggen, dat de wachtmeester het heeft gedaan. Als dit het geval is, beschuldigt de Minister een weer- loos ambtenaar. De man heeft geen enkele pressie ondergaan, zegt de Minister. Ik ben, op grond van de inlichtingen, die ik heb, niet bereid deze verklaring te aanvaarden. Ik stel vast, dat de Kamer onvolledig is ingelicht en dat zij ; daarmee tevreden is. De Minister heeft, sprekende over de ; hoffelijkheid, op de goede vormen inbreuk gemaakt en hij heeft mijn woorden verdraaid. De Voorzltter: Als de Minister op de goede vormen inbreuk zou hebben gemaakt, zou ik tussohenbeide zijn gelcomen. Ik ontzeg den geachten afgevaardigde dus het recht dit van den Minister te zeggen. De heer Eost van Tonningen: Dan zal ik voorlezen hetgeen ik gezegd heb. Als ik den Minister juist heb verstaan, dan heeft hij gezegd, dat ik mijn betoog had gebouwd op inlichtingen, die ik niet had. Nu wordt hier opgemerkt, dat ik dat zelf heb gezegd. Dan heeft men heel sleeht naar mij geluisterd. Ik heb hier het stenographisch protocol, waaruit blijkt, dat ik gezegd heb: ,,Ik stel op grond van inlichtingen, die nog nader zullen worden onderzocht, omdat de bewijzen nog niet in handen waren, althans ik heb de bewijzeja nog niet in handen, het volgende vast." Die inlichtingen heb ik dus gekregen en ik hoop die met bewijzen te staven. Men kan zich op een dergelijke wijze niet van de zaak afmaken. Hier zijn minderjarige meisjes verkracht en hier wordt een Eoomsch-Katholieke geestelijke in het geding gebracht. Hier is een democratie, maar hier is geen recht. De heer Kersten: Mijnheer de Voorzitter! De opmerkingen van den geachten afgevaardigde den heer de Geer nopen mij een heel kort woord ten antwoord te geven. De heer de Geer heeft gevraagd, of hetgeen ik gesproken heb niet in strijd was met het negende gebod. Wij zijn zachtjes- aan wel gewend, dat het negende gebod tegen ons wordt uit- gespeeld en dat wij in het land maar voorgedragen worden als waren wij de grootste leugenaars en lasteraars. Nu de geachte afgevaardigde de heer de Geer deze vraag gesteld heeft, hier in het Parlement, wil ik, zonder mij daar- tegen te verdedigen, alleen deze vraag hem stellen, of het be- trachten van het negende gebod is, dat in het openbaar, in deze Kamer, door hem een predikant uit het graf wordt gehaald en met name wordt genoemd, die een zware gevangenisstraf heeft ondergaan. Men leze maar eens de verklaring van onzen Heidel- berger Catechismus. En wat voorts de opmerkingen van dezen afgevaardigde betreft, het volgende. De geachte afgevaardigde de heer de Geer stelde de figuur niet juist. De geachte afgevaar- gaf het voor, alsof ik het onmogelijk zou achten, dat Protes- tanten de ov'ertuiging zou worden bijgebracht, dat de Minister van Justitie naar eer en geweten in deze zaak zou hebben ge- handeld. Zoo is het niet. Ik heb gewezen op de gevaren van de coalitie, en de oude coalitie heeft naar mijn stellige over- tuiging ]^me tot groot« maoht gebraeht in ons land, en de (Kersten e. a.) artij genooten van weleer doen dat nog. Nu acht ik het plicht, at het Protestantsche volk dat Eoomsche juk afschudt, voor- dat het geheel daaronder zal geraken. Ik wensch niets ^ af te doen aan het handelen naar eer en geweten van den Minister van Justitie. Mijn rede mag niet worden verstaan als een aan- tasting van den persoon des Ministers. Indien ik dat gedaan had, dan-zou ik met uw hamer te doen hebben gekregen, Mijn ­ heer de Voorzitter. Maar ik stel beginsel tegenover beginsel. Ten slotte, tot mijn spijt heeft de Minister mij niet kunnen overtuigen, dat de marechaussee te Oss zich zoo zou hebben misdragen, dat zij zich de strenge maatregelen zou hebben waardig gemaakt, die nu op haar worden toegepast. De heer de Geer: Mijnheer de Voorzitter! Nog een enkel woord naar aanleiding van de zooeven door den geachten afge ­ vaardigde den heer Kersten gevoerde repliek. In de eerste plaats deze opmerking, die eigenlijk buiten het kader van dit debat valt, dat ik het niet onvoegzaam acht een feit te noemen, dat destijds algemeen bekend was, dat veertig jaar geleden in de couranten uitvoerig vermeld stond en dat nu een historisch gegeven is geworden. Ik meen, dat het met valsche getuigenis spreken tegen den naaste niets te maken heeft, als men, indien het te pas komt, aan een dergelijke daadzaak herinnert en daarbij een naam noemt, die in die dagen publiekelijk genoemd is. Wanneer de geachte afgevaardigde dit echter betreurt, dan spijt het mij, dat ik hem, wat dit punt betreft, zonder dat het noodig was heb gewond. Ik heb voornamelijk het woord gevraagd voor iets anders. De geachte afgevaardigde heeft nu gezegd, dat hij nieent, niet gezondigd te hebben tegen het negende gebod, omdat hij den Minister volkomen in zijn Katholieke overtuiging heeft geeerd en ook den Protestanten, die aan 's Ministers woord geloof hechten, geen onjuiste motieven heeft willen toeschrijven. Ik moet dit ontkennen. De geachte afgevaardigde heeft in eerste instantie te kennen gegeven, dat de Minister in strijd met zijn ambtsplicht het kanonieke recht heeft gesteld boven het Neder- landsche strafrecht, dat de Minister willens en wetens, men zou kunnen zeggen ,,mala fide", al heeft de geachte afgevaar ­ digde deze woorden niet gebruikt, geestelijken onttrok aan ons strafrecht, omdat zij daaronder volgens zijn Katholieke over ­ tuiging niet thuisbehooren. De Minister heeft dit met grooten nadruk ontkend en verklaard, dat hij iederen burger van Neder- land zonder aanzien des persoons, geestelijke of niet-geestelijke, onderworpen acht aan ons strafrecht en dat hij daarnaar han- delt. De geachte afgevaardigde gelooft dit niet en dicht boven- dien den Protestantschen Ministers toe, dat zij dit 66k niet gelooven, immers dat zij de houding van den Minister aanvaar- den uit coalitietrouw. Dit is m. i. zondigen tegen het negende gebod, te ergerlijker, nu de geachte afgevaardigde weet, dat ook de heeren Wendelaar en Joekes tot de overtuiging zijn gekomen, dat de Minister naar eer en geweten gehandeld heeft, dat het kanonieke recht geen invloed heeft gehad, maar dat hij gedaan heeft wat hij in het belang van de rechtszekerheid zijn plicht achtte. De geachte afgevaardigde heeft de zuiverheid aangetast van de motieven, waaruit zoowel de Minister als zijn Protestantsche ambtgenooten gehandeld hebben. Daarom moet ik bij mijn straks uitgesproken oordeel blijven. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Namens de Kamer zeg ik den Minister dank voor de verstrekte inlichtingen. Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officieele verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt gesloten en de Kamer gaat tot nadere bijeenroeping uiteen.