Tekstweergave van KKO7536-448-190

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
YjOCouC^ , ^ e^Ql'TyviieA. P, lET HOOGER BEROEP IN DE ZAAK-OSS. OVERWEGINGEN VAN DEN CENTRALEN RAAD. Geen strijd met de voor- schriften. Minister van Justitie niet huiten zijn bevoegdheid gehandeld. Z GOALS we gisteravond meldden heeft de Centrale Kaad van Beroep te Utrecht de uitspraken van het Ambtenarengerecht te 's-Graven- hage jin die Ossche marech tussea- zaken bevestigd en de beroepen tegen deze uitspraken ongegrond verklaard. De overwegingen, waarop de uit- spraak van den Centralen Raad be- rust, zijn de volgende: Dat het ambtenarengerecht te 's-Graven- nage, rechtsprekende in militaire ambte- naarszaken, allereerst de vraag heeft opee- worpen, of de tegeiiwoordige eischer in ziin beroep op dat gerecht ontvankelijk was te achten, en die vraag, gelet op het bepaalde pij art. 1 der militaire ambtenarenwet 1931, in verband beschouwd met de artikelen 24 en 38 van het ambtenarenreglement, naar het voorbeeld van den centralen raad bevestigend heeft beantwoord, waar het aannam, dat eischer door de ministerieele beschikkine veryat in het bekende telegram, in zijn hoe- danigheid van militair ambtenaar recht- streeks in zijn belangen werd getroffen; dat deze raad, ingevolge het bepaalde bi art. 58 lid 1 der ambtenarenwet, tot taak heeft het beantwoorden van slechts twee vra- gen, n.l. of het bestreden besluit feitelijk of rechtens in strijd is met de toepasselijke of algemeen verbindende voorschriften, dan wel of de minister van justitie bij het nemen van het besluit van zijn bevoegdheid kenne- lijk een ander gebruik heeft gemaakt tot de doeleinden, waarvoor die bevoegdheid is ee geven; ° Niet strijdig met artikelen of reglementen. dat eischer blijkens zijn beroepschrift het meerbedoelde besluit in strijd acht met de toepasselijke of algemeen verbindende voor ­ schriften, meer in het bijzonder met art 13 van het reglement voor de militaire ambte- naren der Koninklijke landmacht en de arti ­ kelen 1 141, 155, 158 en 163 van het wetboek van strafvordering; dat hij het strijdige met genoemd artikel 13 hierm gelegen acht, dat het besluit, waar- bij hem tijdelijk de opsporingsbevoegdheid geheel IS ontnomen en hij van zijn opspo- rmgsphcht geheel is ontheven en waarbii hii tijdelijk in de uitoefening van zijn opspo- ringstaak aanzienlijk is beknot, neerkomt op een partieele schorsing in zijn militaire func- tie als marechaussee, aan welke functie de bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten onafscheidelijk is verbonden, doch dat de schorsing van militairen beneden den rang van 2den luitenant, als eischer, uitputtend is geregeld bij art. 13 van vorengemeld regle ­ ment, zijnde een algemeene maatregel van bestuur, en is voorbehouden aan den minister van defensie, zoodat gedaagde, eischer in feite schorsende in de uitoefening van zijn functioneele bevoegdheden, heeft gehandeld in strijd met het algemeen verbindende voor- schrift, t.w. het reglement voor de militaire ambtenaren der Koninklijke Landmacht; dat aan eischer kan worden toegegeven dat het K. B. van 22 Augustus 1931, Staatsblad No. 378, tot vaststelling van voorschriften betreffende den rechtstoestand van het mili ­ taire personeel der landmacht, is een alge ­ meene maatregel van bestuur, doch overi- gens de door hem geponeerde, in de vorige rechtsoverwegingen weergegeven stellingen niet als juist kunnen worden erkend; dat toch in de eerste plaats de in het be- doelde telegram van 1 April 1938 uitdrukke- lijk vermelde uitzondering op het verbod, Zich tot nadfer order te onthouden van ieder opsporingsonderzoek, voldoende grond op- levert ten betooge, dat althans van een ge ­ heel ontnemen van de opsporingsbevoegd ­ heid in casu niet kan worden gesproken, doch slechts van een, zij het aanzienlijke, be- perking; in de tweede plaats, dat, al ware ten deze sprake van het geheel ontnemen van opsporingsbevoegdheid des uitdruk- fcelijk neen en al ware het geoorloofd een geheel ontnemen van opsporingsbevoegdheid te kwalificeeren als een partieele schorsing van eischer in zijn militaire functie des even uitdrukkelijk neen —, het toch niet zou aangaan, dit ongrijpbare begrip van partieele schorsing te doen vallen onder de in de art. 13 tot en met 16 van het reglement voor de militaire ambtenaren der Koninklijke land ­ macht genoemde en geregelde schorsing, aangezien niet kan worden aangenomen, dat de gronden in de voormelde artikelen, de schorsing regelende, daarmede tevens zouden hebben bedoeld te regelen en zouden hebben geregeld een duister en in ons ambtenaren- recht overlgens onbekend instituut van par. tieele schorsing; in de derde plaats, dat de autoriteit, bevoegd tot schorsing van een militairen ambtenaar, in het algemeen niet is de minister van defensie en niet in art. 13, maar in art. 14 van voormeld reglement wordt aangewezen, welk artikel luidt: „de schorsing, bedoeld in het vorige artikel ge- schiedt : a. van een tot een korps of inrich- ting behoorenden militair door den comman ­ dant van dat korps of die inrichting; b. van de overige militairen die tot het veldleger behooren door den commandant van het veldleger, en voor zoover zij daartoe behoo ­ ren door den inspecteur of den chef van het wapen of dienstvak, waartoe de betrokkene behoort, een en ander voor wat betreft de gevallen, bedoeld in het eerste lid van het vorige artikel onder nadere goedkeuring of, op last van onzen minister", zijnde hierbe- doelde minister de minister van defensie; dat de raad voor zijn meening, dat ten deze schorsing heeft plaats gehad, mede steun vindt in het vanwege eischer overgelegde advies van prof. dr. Hazewinkel-Suringa, ■waarin op bladzijde 2 wordt gezegd: „De be- slissing van den minister van justitie houdt i, echter geen schorsing van deze kwaliteit, n.l. j van onder-officieren der Koninklijke Mare- I chaussee in, kon dat ook niet inhouden, aan- 5 gezien schorsing van deze ambtenaren is voorbehouden aan den minister van defen ­ sie", welke zin, behoudens voor zoover daar- in een beroep wordt gedaan op art. 13 van het genoemde reglement en beweerd wordt, dat schorsing aan den minister van defensie is voorbehouden, als juist kan worden be ­ schouwd, maar in strijd met de door eischer bij beroepschrift ontwikkelde zienswijze: dat uit hetgeen in de vorige twee rechts ­ overwegingen is overwogen, dat het bestre ­ den besluit niet strijdt met art. 13, noch ook met art. 14 van het reglement, terwijl den raad evenmin is gebleken van strijd met eenig ander artikel van dat reglement; dat thans moet worden onderzocht, of het aangevallen besluit in strijd is met de arti ­ kelen 1, 141, 154, 155, 158 en 163 van het wetboek van strafvordering; dat de raad deze vraag ontkennend beant- woordt, en daartoe allereerst zich aansluit bij hetgeen door den eersten rechter terzake is a»7igevoerd; dat de raad voorts van oordeel is, dat niet, zooals eischer schijnt te doen, in het wetboek van strafvordering een geheel van bepalin- gen moet worden gezien, dat eenerzijds het staatsgezag de bevoegdheid geeft tegen ver- dachte op te treden, en anderzijds een ge- deeltelijke regeling der rechtspositie van sommige groepen van ambtenaren inhoudt, maar dat het wetboek beschouwd moet wor ­ den als een geheel van regelen naar een wijd- verbreide opvatting, anderzijds strekt ter be- veilicfing van den rustigen burger; dat, aldus beschouwd, art. 1 van dit wet ­ boek, luidende: „Strafvervolging heeft al- leen plaats op de wijze bij de wet voorzien", dus niets .zegt omtrent de vrp^-^en, welke in dit geding aan de orde zijn, doch verbiedt, dat strafvervolging plaats vindt op een an- dere wijze; dat zoo ook de opsomming van hen, die belast zijn met het opsporen van strafbare feiten in art. 141 van dat wetboek niet be- teekent dat de daar genoemde groepen een eigen onaantastbaar recht zouden hebben om strafbare feiten op te sporen, hetwelk de minister van justitie in geen enkel op- zicht zal en kan beperken, doch aan de bur ­ gers verzekert, dat afgezien van het bepaal ­ de in art. 142, geen andere groepen dan die, vallende onder de in voormeld artikel 141 genoemde groepen, eenig opsporingsonder ­ zoek kunnen instellen; dat voor deze zienswijze steun is te vin- den o.m. in de, ook in de memorie van toe- lichting op artikel 144 van het ontwerp wetboek van strafvordering behandelde, ver- meld staande practijk, waarbij de kanton- rechters niet eigener beweging, maar slechts bij vordering hun diensten verleenen en voorts in eenige bepalingen van de door den inspecteur der Koninklijke Marechaussee vastgestelde dienstvoorschriften, waarvan de strekking is, dat de marechaussee zich heet te onthouden van eenige bemoeienis harerzijds in die gevallen, wgarin de burge- meester eener pmeente reeds als hulp-offi- cier van justitie is opgetreden, terwijl de marechaussee zich ook heeft te onthouden van eigen optreden daar, waar de gemeen- te-politie onder leiding van een commis- saris van politic reeds is opgetreden, be ­ houdens in gevallen van heeterdaad en in gevallen, waarin de aangever of klager nadat hem in overweging is gegeven zich tot de gemeentelljke politic te wenden zijn verlangen te kennen geeft, de aangifte of klacht bepaaldelijk te doen aan de ma ­ rechaussee; dat de raad om analoge redenen als hierv. voren uiteengezet in de opvatting van art. 154 wetboek van strafvordering van hen, die hulp-officier van justitie zijn, niet ziet een omstandigheid, welke den minister van justitie zou beletten, de opsporingsbgevoegd- heid van de aldaar tot hulp-officier aanle- wezenen te bepalen; dat, waar het bestreden besluit de opspo- rmgsbevoegdheid van eischer beperkte, dit meebracht en ook meebrengt een overeen- komstige beperking in eigen activiteit als hulp-officier, zonder dat van strijd met art. 155 en 158 van meergenoemd wetboek kan worden gesproken; dat het standpunt van eisoher zich niet yerdraagt met het feit, dat de minister van ^ ustitie in hoogste instantie verantwoorde- lijk is voor de richige opsporing van de strafbare feiten, weshalve dat standpunt niet kan worden aanvaard, nu bet niet in eenig wettelijk voorschrift is opgenomen; dat uit dit alles volgt, dat de raad het bestreden besluit niet acht te strijden met een of meer der door eischer genoemde arti ­ kelen van het wetboek van strafvordering terwijl hem voorts niets is gebleken van strijd met eenig ander wettelijk voorschrift. Geen misbruik van ministerieele bvoegdheid. Verder overweegt de raad: dat nu moet worden onderzocht of het be ­ streden besluit behoort te worden nietig verklaard op dezen grond, dat door den mi ­ nister van zijn bevoegdheid kennelijk een ander gebruik is gemaakt dan tot de doelein ­ den, waarvoor die bevoegdheid is gegeven, n.l. het bevorderen van de richtige opspo ­ ring van strafbare feiten; dat gedaagde blijkens het bestreden be ­ sluit, hoewel de activiteit der brigade van de Koninklijke marechaussee te Oss in een toen aanhangige strafzaak erkennende, tegen de method® in den laatsten tijd toegepast zeer ernstige bedenkingen had, welke hem tot ingrijpen noopte, dat hij de feiten en omstandigheden ,die hem tot het bestreden besluit hebben geleid, bij de in eersten aanleg ingediende contra-memorie heeft medegedeeld, dat niets is aangevoerd, het ­ welk zou kunnen strekken ten. bewijze, dat de door gedaagde medegedeelde feiten en omstandigheden, zooals door hem werd me ­ degedeeld, hem niet bij het nemen van zijn besluit hebben voorgestaan; ! dat er dus niet de minste grond is om aan te nemen, dat gedaagde zich bij het nemen van het ten deze aangevochten besluit door onredelijke of onoirbare motieven heeft la- ten leiden, en dientengevolge niet kan wor ­ den gezegd, dat hij in het onderwerpelijke geval van zijn bevoegdheid kennelijk een ander gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden, waarvoor die bevoegdheid wordt gegeven wordende hierbij uitdrukkelijk in het midden gelaten, of de door gedaagde medegedeelde feiten en omstandigheden in alle opzichten in overeenstemming zijn met de werkelijkheid; dat voorgenoemd misbruik van bevoegd ­ heid ook niet kan worden afgeleid uit de omstandigheid, dat het bestreden besluit is genomen tegen de brigade te Oss in haar geheel, voor zoover met opsporingsbevoegd ­ heid bekleed, en gedaagde zich kennelijk heeft laten leiden door de gedachte, dat de door hem geconstateerde tekortkomingen een zekere mentaliteit bij de geheele brigade verried, welke slechts kon worden verbe- terd door alle leden der brigade naar elders over te plaatsen; dat de uitspraak in hooger beroep behoort te worden bevestigd. In de zaak van de marechaussees tegen den inspecteur van het wapen heeft de centrale raad het beroep eveneens verworpen, over- wegende in de eerste plaats, dat het besluit tot overplaatsing naar elders niet strijdig was met eenig toepasseUjk wetsartikel, dat den anspecteur bij het nemen van zijn besluit geen ander belang voor oogen stond en mocht staan dan een goede gang van zaken bij de uitoefening van den dienst bij de mare ­ chaussee te Oss en met name de belangen van een richtige opsporing van strafbare feiten; dat aan de leden der brigade te Oss die opsporongsbevoegdheid was ontnomen, Modat een langer verblijf van de leden der brigade, welke door dit besluit waren eetrof- fen; in het belang van den dienst^rnge- wenscht was te achten, te meer, daar de mi ­ nister had te kennen gegeven, dat de schor ­ sing van de opsporingsbevoegdheid zou woo ­ den opgeheven, indien de betrokkenen elders hun taak zouden hervatten.