Tekstweergave van BWB1932_1224_00009
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
vrouw
voor
de
piano.
Het
hoofd
naar
den
boom
toegewend
zong
ze
een
lied,
dat
lied...
mijn
hemel...
dat
lied.
Alex
opende
plotseling
de
oogen
en
luisterde.
Ver-af
en
toch
zoo
heel
dichtbij
klonk
een
ruischend
lied,
on-
afgebroken....
Hi]
richtte
zich
van
zijn
bed,
staar-
de
naar
een
kleine
Boeddha,
een
zwartivoren
in
gebed
verzonken
fi-
guur,
en
mompelde:
„Ik
ben
ziek,
ik
ben
zwaar
ziek
en
ik
ga
hier
lang-
zaam
dood...."
Plotseling
wendde
hi]
het
hoofd
om
en
keek
met
een
gewonden
blik
naar
de
kruisende
schaduwen
op
het
kleine
balkon,
waar
kleurige
doeken
zacht
klapperend
heen
en
weer
wapperden.
Een
sarong
sloeg
op,
als
door
een
ruk-
wind
beroerd
en....
een
tijger
stond
als
een
steenen
beeld
op
den
drempel.
Het
lenige
gestreepte
lichaam
was
in
gespannen
rust,
de
groen
fokkelende
oogen
waren
strak
op
hem
gericht.
Het
beeld
van
den
tijger
loste
op
in
den
groenen
lichtstraal
uit
de
starre
pu-
pillen,
de
straal
die
allengs
breeder
werd
en
plotseling
vlammend
en
kron-
kelend
het
vertrek
in
een
helschen
glans
zette....
Een
korte
heesche
gil
doorsneed
de
stilte.
Het
gelaat
t^en
de
peluw
gedrukt
wachtte
hij.
Een
koud
voorwerp
t
e-
roerde
zijn
slap
afhangende
hand.
Een
plotselinge
drift
deed
hem
de
hand
terugtrekken
en
toeslaan.
„Toewan",
klonk
het
als
een
snik.
Alex
lichtte
langzaam
het
hoofd
van
de
peluw
en
keek
als
uit
een
verwar-
den
droom
ontwaakt
naar
den
kleinen
bruinen
knaap,
die
aan
zijn
bed
ge-
hurkt
zat.
Hij
wreef
met
de
hand
langs
de
oogen,
haalde
diep
adem
en
fluisterde;
„Het
begin
van
het
einde".
Toen
tikte
hij
den
knaap
op
den
schouder.
Geruischloos
sloop
deze
weg.
Dit
was
het
begin
van
het
einde
in
dit
vervloekte
land,
dat
hem
had
ge-
lokt
als
het
vuurtorenlicM
een
ver-
dwaalden
vogeL
Het
wreede,
witte
licht,
dat
je
nooit
meer
liet
gaan.
Met
verlamde
vleugels
zou
hij
in
een
kol-
kende
branding
storten
Vandaag
was
het
Kerstmis.
Het
woord
klonk
als
een
hoonende
be-
spotting
voor
zijn
hunkerend
verlan-
gen
Een
minuut
in
een
strie-
menden
Noord-Ooster,
die
langs
de
fonkelende
sterreh
vaart;
lachen
in
een
sneeuwstorm;
bidden
voor
een
kerst-
boom;
het
geluid
van
hoefgestamp
op
de
harde
krakende
aarde....
„Hahaha!"
Hij
lachte
plotseling
hardop.
De
lach
vervormde
tot
een
grijns,
die
zijn
lippen
deed
beven.
Daarna
stilte,
on-
afgebroken
doordrensd
van
den
rui-
schenden
regen.
Regen....
Regen
dagen,
nach-
ten,
dagen,
onafgebroken....
hoe
lang
al?
Dit
was
om
krankzinnig
van
te
worden.
In
dat
lied....
eens
zong
een
vrouw
een
lied....
Hij
glimlachte
en
werd-kalmer.
Een
lied
in
den
storm....
een
lied
voor
den
kerstboom....
De
telefoon
rinkel-
de
op
het
kastje
voor
zijn
bed.
Ver-
rast
nam
hij
den
hoom.
„HaUo
met
....
Alex
van
der
Horst".
Een
stem:
„U
wordt
aangesloten
met
Bandoeng.
Een
oogenblik."
„Met
Bandoeng?"
Geen
antwoord.
Woest
drong
hij
aan:
„Zeg...
zeg..."
Een
stem:
„U
wordt
aangesloten
met
Bandoeng.
Een
oogenblik."
„Met
Bandoeng?"
Geen
antwoord.
Woest
drong
hij
aan:
Zeg....
zeg....
Een
stem:
„Hallo,
met
resident
van
der
Horst?"
„Ja,
ja,
natuurlijk,
maar...."
De
stem:
„U
wordt
binnen
enkele
seconden
verbonden
met
Kootwijk,
Holland,
een
oogenblik."
Een
rood
gordijn
viel
voor
zijn
oogen.
Het
trok
weer
langzaam
op.
Doelloos
met
de
hand
langs
het
la-
ken
wrijvend,
fluisterde
hij:
kalmte,
kalmte...
Nee,
nee,
je
bent
nog
niet
krankzin
nig.
Het
is
25
December,
Kerstmis.
Je
wordt
verbonden
met
Holland,
met
Toen
spatte
de
onderdrukte
woeste
vreugde
uiteen
in
een
jubelkreet:
„HoUand!!"
Een
stem:
„Ben
je
daar
Alex?"
Hij
antwoordde
niet.
De
stem
herhaalde:
„Alex,
Alex,
hoor
je
mij
niet?
Je
spreekt
met
Tine'
„Tine,
Tine...."
„Hoe
maak
je
het
lieve
jongen?"
„Uitstekend,
uitstekend,
maar....
maar
spreek
dan
toch.
Vlug.
Jij
alleen.
Het
is
Kerstmis.
Het
sneeuwt.
Sta
je
voor
onzen
kerstboom?
„Het
sneeuwt.
De
hemel
is
helder,
de
zon
schijnt.
Het
is
koud.
In
miin
kamer
staat
een
kerstboom
en
ik
heb
een
lied
op
de
piano
gespeeld".
„Het
lied....
ons
lied!"
„Ja
ons
lied!"
„Zing
het
Tine,
ik
smeek
je
er
om".
„Nee,
nee,
Alex.
Laten
wij
spreken,
de
tijd
is
maar
zoo
kort".
„Nee
nee,
zing.
Het
lied.
Ons
lied.
„Er
is
een
rijs
ontsprongen
"
Boeddha
had
zich
nu
geheel
in
het
duister
teruggetrokken.
Alex
sliep
en
glimlachte.
Van
ver
en
toch
zoo
heel
dichtbij
weerklonk
een
ruischend
lied.
De
resident
Verschoor
en
zijn
vrouw
zaten
in
den
lichtkring
van
de
schemer
lamp
in
de
voorgalerij
van
hun
wo-
ning
te
Bandoeng.
Zij
rookten
zwijgend
een
sigaret.
Plotseling
glimlachte
de
vrouw
en
zei
zacht:
„Hendrik,
ik
wist
niet
dat
het
lied
zoo
ontroerend
mooi
was...."
„Arme
kerel!,,
mompelde
Verschoor.
Ik
had
eerst
bezwaar
tegen
je
plan,
Vera,
maar....
nu
weet
ik
dat
een
illusie
evenveel,
ja
misschien
nog
veel
meer
waarde
heeft
dan
de
werkelijk-
heid.
Wij
zijn
er
zeker
van,
dat
hij
nu
gelukkig
is
en
dat
is
toch
het
doel.
En....
naar
mij
de
dokter
gisteren
schreef,
zal
hem
de
ontgoocheling
wel
bespaard
blijven."
De
vrouw
mompelde:
„Zijn
moeder
gestorven...
zijn
verloofde
getrouwd...
het
leven
zou
voor
hem
niet
veel
waar
de
meer
gehad
hebben,
Hendrik".
„Hier
in
Indie
zeker
niet...."
De
liefde
win!.
Een
heir
van
Engelen
daalt
neer
Omstraald
met
hemelsch
licht,
Zij
spelen
boven
d'armen
stal,
Waar.
slaapt
het
godlijk
Wicht.
De
herder
laat
zijn
kudde
staan
Geroepen
door
een
stem;
Een
ster
verschijnt,
die
vorsten
richt
Naar
't
stiUe
Bethlehem.
Zij
zien
een
pas
geboren
Kind,
In
heilige
vreugd
gebaard
En
luistren
naar't
verrukkend
lied,
Dat
vrede
wenscht
aan
de
aard.
Ze
knielen
neer
met
diep
geloof
Bij
's
Konings
schaam'len
troon;
De
wereld
hoort
hetzelfde
lied
En
vlecht
een
doornen
kroon.
Door
's
menschen
ondank
en
verraad
Op
moeders
schoot
getart,
Wordt
Hij
aan't
kruishout
vastgehecht
Met
wonden
in
het
hart.
Doch
waar
de
hoogste
liefde
spreekt
Verspreidt
ze
vruchtbaar
zaad,
Dat
welig
opgroeit
tot
een
boom.
Die
ver
zijn
takken
slaat.
De
zondaar
knielt
bij
't
lieve
Kind
In
tranen
en
in
rouw,
De
liefde
en
onschuld
zijn
beloond
Met
tranen
van
berouw.
HET
KERSTFEEST
VAN
DEN
TENOR.
De
afgodische
vereerders
van
Nor
man
Valenta,
die
schier
op
de
knieen
vielen
toen
men
op
den
openingsavond
van
het
operaseizoen
verklftarde,
dat
hij
een
der
grootste
tenors
der
we
reld
was,
zouden
verwonderd
opge-
keken
hebben
als
zij
hem
den
volgen-
den
dag
zien
aanbellen
aan
het
Oude
Mannen-
en
Vrouwenhuis.
Eindelijk
werd
de
deur
opengedaan
en
een
kleine
oude
non
ging
op
zijde,
om
den
bezoeker
binnen
te
laten.
„Goeden
morgen,
zuster.
Wilt
ge
zoo
goed
zijn
aan
zuster
Hildegare
te
zeggen
dat
ik
haar
gaarne
eens
zou
spreken?"
De
zuster
geleidde
den
bezoeker
naar
de
ontvangkamer
en
verwijderde
zich
langzaam.
De
tenor
haalde
zijn
schouders
op,
toen
hij
een
blik
wierp
op
den
een-
voud
van
het
vertrek,
met
zijn
ar-
moedige
meubeltjes
en
heldere
witte
muren,
welker
witheid
nog
meer
uit-
kwam,
door
verschillende
ijselijk
bon-
te
prenten,
waarmede
men
ze
had
pogen
te
versieren.
Onwillekeurig
glimlachte
Valenta
ietwat
schamper.
Het
benauwde
hem
die
aan
de
weelde
der
beste
hotels
gewoon
was,
die
voortdurend
door
de
hooge
kringen
be-
stormd
werd,
om
hunne
gastvrijheid
aan
te
nemen,
en
die
tot
gezellen
had
artisten,
die
wereldberoemd
waren.
Het
is
dus
niet
te
verwonderen,
dat
hij,
na
vijf
jaren
schier
aanbeden
te
zijn
zich
min
of
meer
verveelde,
nu
hij
gedwongen
werd
te
wachten
in
een
soort
van
bekrompen
eel,
die
met
den
wijdschen
naam
van
„ontvangkanier"
bestempeld
werd.
Hij
gevoelde
zich
aanmerkelijk
verlicht
toen
hij
buiten
in
de
gang
voetstappen
hoorde.
Men
zou
gemeend
hebben,
dat
het
fraaie
gelaat
glimlachte,
als
de
zanger
in
zulk
een
omgeving
daartoe
in
staat
ware
geweest.
Hij
stond
op
om
de
zus
ter
af
te
wachten,
die
zoo
aanstonds
zou
verschijnen.
Zijne
handen
beefden
meer,
dan
in
al
zijne
tooneelen
van
nagebootsten
hartstocht.
„Zuster!"
Een
rijzige
welgemaakte
vrouw
in
het
gewaad
van
de
Zusterkens
der
Armen
stond
in
de
geopende
deur.
„Jan!"
Zij
sloegen
hunne
handen
in
elkaar
en
er
blonken
tranen
in
de
oogen
van
den
grooten
tenor.
Nu
glimlachte
hij
niet
minachtend,
thans
speelde
hij
geen
comedie.
Het
gelaat
der
zuster
veranderde
niet,
alleen
werd
het
nog
een
tintje
bleeker,
toen
zij
hare
hand
uit
zijn
forschen
greep
losmaakte.
„Wel,
Janneman,
wat
een
verras-
sing!"
„Janneman!
Hemelsche
goedheid!
Als
iemand
u
mij
Janneman
hoorde
noemen,
zou
het
met
mijn
beroemderi
naam
heelemaal
gedaan
zijn.
Ik
heet
Norman
Valenta,
om
u
te
dienen!"
„Och
ja,
ik
was
het
totaal
vergeten.
Maar
waarom
verandert
ge
Jan
Smith
in
Norman
Valenta?"
„Door
den
drang
der
omstandighe-
den,
Kaatje.
Ik
zal
mij
door
u
Janne
man
laten
noemen,
op
voorwaarde,
dat
ik
u
Kaatje
noem.
Z66
heb
ik
u
gekend
v66r
ge
dien
aardigen
sprook-
jesnaam
aannaamt
welken
ge
nu
draagt.
Verbeeld
u
een
eenvoudigen
Jan
Smith
als
een
der
grootste
tenors
van
de
wereld!
Bespottelijk!
Maar
voor
u
ben
ik
hetzelfde
kleine
broertje,
dat
ge
zoo
vaak
een
tik
placht
te
ge-
ven,
als
hij
het
waagde
zijn
arme
zieke
moeder
wakker
te
maken.
Zij
is
nu
met
Kerstmis
al
achttien
jaar
dood!"
„Ge
zijt
dat
dus
nog
niet
vergeten,
Jan?
Ge
waart
toen
zoo
jong
en
zijt
zoo
lang
van
huis
geweest!"
„Ik
was
tien
jaar
buitenslands.
Het
is
een
lange
tijd.
Wat
ziet
ge
er
vreemd
uit
in
dat
habijt!
En
dan
te
denken,
dat
ge
ooit
op
zulk
een
plaats
als
deze
zoudt
belanden....
Wel
Kaatje,
ik
stond
er
versteld
van,
toen
ik
het
hoorde.
Dat
is
nu
acht
jaar
ge-
leden
en
ik
ben
er
nog
niet
aan
ge-
wend.
Hoe
kunt
ge
het
volhouden,
steeds
oude
mannen
en
vrouwen
op
te
passen,
alles
te
doen
wat
onaange-
naam,
vaak
walgelijk
is,
en
dan
nog
te
zeggen,
dat
ge
u
daarbij
gelukkig
gevoelt?
Dat
gaat
mijn
verstand
te
boven!"
„Dat
is
de
roeping,
Jan.
Wij
kun-
nen
eenmaal
oud
en
verlaten
zijn.
Het
is
een
Gode
welgevallig
werk
voor
deze
arme
oude
stakkers
iets
te
doen.
Als
onze
nederige
woning
Hem
zelven
pntvangt,
•
zal
Hij
dan
niet
enkel
ko-
men
met
het
doel,
er
een
nieuw
Bethle
hem
van
te
maken?"
„Wat
kunt
ge
mooi
preeken.
Kaatje!
Als
het
soms
in
de
familie
zit,'
ge
loof
ik,
dat
ik
m'n
roeping
gemist
heb".
„Dat
hoop
ik
niet.
Uwe
roeping
is
een
goed
en
degelijk
leek
te
zijn....
Hoe
vindt
ge
onze
kerken?"
Valenta
lachte.
„Goed
gezegd,
zusje!
Ge
bedoelt
er
mee:
zijt
ge
in
de
Mis
geweest?
Open-
hartig
bekend,
—
neen.
Ik
ben
altijd
op
reis,
steeds
vermoeid,
en
verleden
Zondag
heb
ik
schier
den
geheelen
dag
geslapen."
„Maar
ge
gaat
er
toch
wel
eens
heen,
niet
waar,
Jan?"
De
stem
van
zuster
Hildegarde
trilde
van
ontroe-
ring.
„0m
eerlijk
op
te
biechten
—
iets
wat
ik
gedurende
geruimen
tijd
hoe-
genaamd
niet
heb
gedaan
—
neen.
0,
mijn
godsvrucht
is
al
lang
naar
de
maan.
De
kunst
neemt
al
mijn
tijd
in
beslag,
gevierd
en
gevleid
als
ik
ben,
zag
ik
mij,
als
het
ware
gedwongen
mijn
godsdienstplichten
op
zij
te
zetten.
Ik
ben
een
ijselijk
slof
christen
ge
weest,
zuster
—
zooals
de
menschen
zeggen,
—
maar
ik
heb
nooit
mijn
geloof
verloochend."
„Ik
hoop,
dat
het
niet
zoo
erg
is,
Jan,
maar
ge
zijt
er
toch
heel
dicht
aan
toe."
De
onverschilligheid
van
hem
die
voor
haar
niet
de
groote
Valenta
was,
maar
altijd
nog
het
jongetje,
dat
een
stervende
moeder
aan
hare
zorgen
had
toevertrouwd,
griefde
haar
zeer.
Had
zij
steeds
haar
best
gedaan?
Toen
hij
nog
klerk
bij
Marston
was,
had
zij
hem
met
goed
gevolg
op
zijn
plichten
gewezen,
—-
maar
dat
groote
talent,
hetwelk
hem
geschonken
was!
Zelfs
als
knaap
bezat
hij
reeds
een
buiten-
gewoon
fraaie
stem,
en
zoo
kwam
het,
dat
de
oude
Marston
hem
buitenslands
zond,
om
te
studeeren.
Zij
had
er
zich
tegen
verzet,
maar
de
knaap
was
er
vast
toe
besloten.
Daarna
kwam
voor
haar
Gods
rOepstem.
Van
tijd
tot
tijd
had
zij
iets
van
het
succes
van
haar
broer
vernomen.
Hij
was
de
heerschen-
de
mode
in
Berlijn,
had
heel
Parijs
verbaasd
doen
staan,
had
gezongen
voor
vorstelijke
personen,
zoo
schreef
hij
in
gloeiende
bewoordingen
over
zijn
veroveringen.
Dikwijls
had
zij
zich
bevreesd
gemaakt
voor
de
nadee-
lige
gevolgen
van
dat
alles.
Heden
wist
zij,
dat
die
vrees
bewaarheid
was
geworden.
„Kom,
kom,
begin
mij
nu
niet
te
kapittelen"
weerde
hij
lachend
af.
„Laten
wij
liever
wat
keuvelen
over
den
ouden
tijd.
Zeg,
ge
moest
u
ver-
heerlijkt
gevoelen
door
mijn
bezoek.
Ik
ben
bang
dat
gij
het
niet
naar
waarde
weet
te
schatten."
„Ge
zijt
nog
dezelfde
spotvogel
van
vroeger.
Kom,
ik
zal
het
Huis
eens
la
ten
zien.
Wij
kunnen
al
wandelend
wel
samen
praten."
Zij
geleidde
hem
door
het
gesticht,
deed
hem
knielen
in
de
kapel,
langer
dan
hij
haar
zou
hebben
laten
doen,
als
hij
de
gids
geweest
was,
en
einde
lijk
bracht
zij
hem
terug
in
de
ont
vangkamer,
De
schertsende
toon
van
den
tenor
was
verdwenen.
Hij
ver-
keerde
onder
den
indruk
van
hetgeen
hij
gezien
had.
„Het
is
een
grootsch
werk,
zuster.
Ik
geloof,
dat
gij
gelukkig
zijt,
geluk-
kiger
dan
de
lichtzinnige
dames,
wier
eerzucht
alleen
bestaat
in
schoon
te
zijn
en
veroveringen
te
maken.
Mij
dunkt,
dat
ik
u
een
wissel
moest
zen-
den
tot
een
kerstgeschenk".
„Waarom
zoudt
u
dien
zelf
niet
bren-
gen,
Jan?
Wilt
ge
voor
de
oude
luidjes
niet
eens
komen
zingen?
Het
zal
hen
—
en
mij
—
zoo
gelukkig
ma
ken.
Het
is
nu
al
tien
jaar
geleden
se-
dert
wij
op
Kerstmis
bij
elkander
waren.
Misschien
is
het
voor
de
laatste
maal.
Valenta
aarzelde.
Hij
herinnerde
zich
voor
morgen
een
uitnoodiging
te
hebben
ontvangen
van
een
hoogge-
plaatste
dame,
die
in
de
maatschappij
den
toon
aangaf.
Een
visioen
van
beval-
lige
vrouwen
en
uitgelezen
heeren
kwam
hem
voor
den
geest,
en
onder
al
deze
zou
hij
de
gevierde,
de
„held"
zijn.
En
nu
moest
hij
kiezen
tusschen
dat
gezelschap
en
een
groep
oude
man
nen
en
vrouwen
met
eenige
Zuster
kens
der
Armen....
Hij
bezweek
bijna
voor
het
verleidelijk
tafereel,
toen
hij
een
blik
wierp
op
het
smeekend
gelaat
der
non.
Dat
gaf
den
doorslag.
„Ik
zal
morgen
komen"
zeide
hij.
„God
loone
het
u,
Jan.
Het
zal
u
ze-
gen
aanbrengen".
Hij
wist,
welken
zegen
zij
voor
hem
afsmeekte
en
hij
kreeg
een
be-
koring
om
te
zeggen,
ik
hoop
van
niet.
Het
leven
was
zpet.
Hij
was
jong
en
knap
en
gevoelde
weinig
lust
den
bra-
ven
Hendrik
uit
te
hangen,
daartoe
was
het
tijds
genoeg,
als
hij
op
jaren
zou
gekomen
zijn.
En
middelerwijl?....
Hij
nam
afscheid
van
de
non
en
reed
weldra
min
of
meer
ontstemd
naar
zijn
hotel
terug.
Hij
trachtte
te
denken
over
de
nieu-
we
rol,
waarin
hij
dien
avond
moest
optreden,
maar
de
stem
zijner
zuster
overheerschte
alles
en
deed
hem
schier
spijt
gevoelen,
dat
hij
beloofd
had
in
het
Huis
te
zingen.
Hij
begaf
zich
naar
zijn
kamer,
zette
zich
neder
en
begon
aan
zuster
Hildegarde
te
schrijven,
om
haar
te
verzoeken
hem
te
willen
verschoonen.
Maar
op
het
gelaat
dier
arme
menschen
scheen
hij
een
verwijt
te
lezen,
en
in
plaats
van
aan
zuster
Hildegardis
schreef
hij
aan
de
koningin
der
gezelschapskringen
'n
briefje,
waarin
hij
zijn
leedwezen
be-
tuigde
verhinderd
te
zijn
en
dat
die
dame
grootelijks
teleurstelde.
Het
was
den
volgenden
dag
laat
toen
Valenta
opstond.
Den
vorisren
avond
had
hij
den
grootsten
triomf
in
zijn
kunstenaarsloopbaan
behaald.
Zii-
ne
vermaardheid
was
thans
ook
in
zijn
ffeboorteland
verzekerd.
Hij
glimlachte
toen
hij
de
vloeiende
beoordeelingen
in
de
nieuwsbladen
las.
En
nu
z8u
de
..weergaloo^e
Siegfried"
gaan
zingen
in
een
Oude
Mannen-
en
Vrouwen
huis!
Hij
moest
onwill^eurig
er
zelf
om
lachen
bij
zulk
era
vooruitzicht.
toen
hij
beval
dat
het
rijtuig
voor
moest
komen
en
hij
uit
den
stanel
muziek
op
de
piano
eenige
bladen
koos.
Zuster
Hildegarde
verwelkomde
hem
aan
de
deur
van
het
Huis.
„Zalige
Kerstmis,
zuster!"
zeide
hij
vroolijk.
„Ik
wensch
u
nog
vele
jaren.
Jan!
Ik
ben
7oo
blij
dat
gij
gekomen
zijt!
De
oude
luidjes
verkeeren
in
koorts-
achtige
opgewondenheid.
Wij
hebben
slechts
een
oud
harmonium
in
den
refter
(de
eetzaal).
Ge
moet
u
vandaae
maar
vergenoesen
zonder
een
orkest
in
de
puntjes.
Kom!"
Zij
geleidde
hem
naar
den
refter.
waar
de
oude
mannen
en
vrouwen
iuist
hun
Kerstmaal
geeindigd
had-
den
en
nu
zaten
te
hunkeren
naar
het
genot,
dat
de
zuster
hun
had
beloofd.
Zonder
oponthoud
ging
Valenta
voor
het
harmonium
zitten.
Hij
koos
een
stuk
uit
de
muziek,
welke
hij
had
meegebracht.
Het
heette
„Noel"
en
was
een
hymne
aan
den
Kerstnacht.
Hij
liad
het
dikwijls
gezongen,
maar
nooit
te
voren
onder
zulke
omstandig-
heden.
Het
is
nu
wederpm
Kerstmis,
de
goddelijke
nacht
der
sterren,
die
flikkeren,
met
engelen,
die
zingen,
met
engelen,
wier
gelaat
van
blijdschap
straalt,
de
nacht
der
geboorte
van
on
zen
geliefden
Heer
en
Zaligmaker.
Dat
alles
gevoelde
hij,
gelijk
hij
elk
lied
gevoelde,
dat
hij
zong.
Deze
macht,
om
te
gevoelen
en
te
maken,
dat
ook
ande-
ren
met
hem
medegevoelden,
wat
hij
uitdrukte,
dat
was
de
reden
van
den
verbazenden
opgang,
dien
hij
maakte.
Met
zijn
toehoorders
gevoelde
hij
al
de
armoede,
al
den
eenvOud
van
dien
heiligen
nacht
en
de
verlatenheid
van
Hem,
Die
kwam
om
ons
te
redden.
Tot
dezulke,
gelijk
dezen,
was
Chris-
tus
gekomen,
niet
tot
de
lichtzinnigen,
de
hoovaardigen,
de
beminnaars
der
wereld.
De
oude,
gerimpelde
gezichten
straal
den
van
genot,
toen
de
overweldigend
schoone
stem
hen
begroette.
Het
scheen
hun
toe,
als
hoorde
zijn
de
he-
melingen
zingen
in
den
eersten
Kerst
nacht.
Het
deed
die
oude
lichamen
trillen
van
verlangen,
spoedig
ontbon-
den
te
worden,
en
deed
als
het
ware
hunne
zielen
uit
de
oogen
stralen.
„God
loone
't
u!"
prevelde
zij,
toen
Valenta
gedaan
had
met
zingen.
Was
die
lof
niet
veel
schooner
dan
de
glimlachjes
en
het
hoera-geroep
en
't
donderend
handgeklap
dergenen,
die
aan
zijn
huidig
gehoor
misschien
het
vermogen
zouden
betwisten,
zulke
mu
ziek
te
waardeeren?
Zijn
hart
klopte
met
meer
welwillendheid
dai_
ooit
te
voren.
Hij
zong
nogmaals
een
van
de
oude
kerstliederen
uit
zijne
jeugd.
Eens
•
wierp
hij
een
steelschen
blik
naar
zuster
Hildegarde.
Hij
zag
tranen
in
hare
oogen
en
hij
kende
de
reden.
Het
bracht
hem
in
de
war,
en
door
het
geweld
dat
hij
zich
moest
aandoen,
om
zijn
eigen
tranen
terug
te
dringen,
bleef
hij
haast
midden
in
het
gezang
steken.
Hij
zong
een
vol
uur
achter
el
kaar
al
de
oude
hymnen,
al
de
oude
melodieen.
Nooit
had
hij
zich
zoo
ge
lukkig
gevoeld.
De
blijdschap
zijner
toehoorders
werkte
aanstekelijk
op
hem.
Hij
eindigde,
stond
van
zijn
stoel
op
en
zonder
een
woord
te
spreken
volg-
de
hij
zuster
Hildegarde
naar
de
ont
vangkamer.
„Hier
is
de
wissel,
welke
ik
u
be
loofd
heb,
zuster!
Voor
een
Kerstmis-
spaarpot!"
„God
loone
u
voor
het
huidige
ont-
haal,
Jan.
De
oude
luidjes
hebben
an-
dermaal
hun
leven
doorloopen....
Gij
hebt
ons
zooveel
genoegen
ge
schonken,
en
wij
—
wij
kunnen
u
er
niets
voor
in
de
plaats
geven."
„Kaatje
—
zuster
Hildegarde,"
zijn
stem
beefde,
„gij
hebt
mij
alles
gege-
ven
wat
ik
konde
verlangen.
Gij
hebt
mij
doen
beseffen
wat
geloof
en
leven
zijn.
Hij
kwam
tot
mij
in
deze
kleine
lofzangen,
en
ik
moet
Hem
ontvangen.
Is
dit
niet
een
Kerstmis
als
van
ouds?"
„Zuster
Hildegarde
boog
haar
hoofd
en
waagde
het
niet
te
spreken.
Heur
hart
was
vol
van
dien
vrede,
welke
niet
van
deze
wereld
is,
want
Christus
was
andermaal
op
aarde
neergedaald
en
had
in
het
hart
van
den
grooten
tenor
een
nieuw
Bethlehem
gevonden.
DE
ZWERVER.
Een
Zweedsche
geschiedenis.
Dit
is
de
geschiedenis
van
Jacob,
de
jonge
zwerver.
De
ouders
van
Jacob,
die
heel
fatsoenlijke
menschen
in
het
dorpje
waren
geweest,
waren
al
jong
gestorven
en
daar
Jacob
geen
familie
had,
was
hij
Wat
je
noemt
de
ver-
schoppeling
van
het
dorp.
Hij
luierde
meer
dan
hij
werkte
en
het
gebeurde
zelfs
vaak,
dat
hij
dagen
lang
niet
thuis
kwam
en
dan
in
de
naburige
bergen
en
bosschen
rondzwierf.
Wan-
neer
hij
na
een
dergelijke
zwerftocht
in
het
huis
van
den
meubelmaker,
waar
hij
was
ondergebracht,
terugkeer-
de,
kreeg
hij
een
pak
slaag,
maar
dat
maakte
niet
den
minsten
indruk
op
Jacob
en
scheen
hem
alleen
maar
tot
nog
erger
kattekwaad
aan
te
sporen.
De
meubelmaker
had
reeds
een
enkele
keer
bij
den
burgemeester
zijn
beklag
gedaan,
doch
deze
wist
er
niet
veel
op
te
antwoorden.
Zoo
had
Jacob
langzamerhand
bijna
iedereen
in
het
dorpje
tot
zijn
vijand
gemaakt,
behalve
de
boerin
van
de
boerderij
„De
Morgenster".
De
men
schen
of
zelfs
haar
man
konden
niet
zoo
hard
klagen
of
zij
trachtte
altijd
partij
voor
den
armen
zwerver,
zooals
zij
hem
noemde,
te
trekken.
Haar
moe-
derlijk
instinct
vertelde
haar,
dat
Ja
cob
van
inborst
niet
kwaad
kon
zijn,
had
hij
een
poosje
geleden
niet
een
hondje
uit
de
bergbeek
van
den
ver-
drinkingsdood
gered?
Wie
was
er
het
brandende
huis
binnengegaan,
om
een
klein
meisje
te
redden
in
dien
vreese-
lijken
nacht,
toen
de
boerderij
van
boer
Svenstrom
tot
aan
den
grond
toe
was
afgebrand?
Dit
hadden
de
men
schen
al
weer
lang
vergeten
en
zij
ke-
ken
alleen
naar
zijn
baldadig
gedrag,
als
of
dit
de
eenige
kant
van
zijn
ka-
rakter
was.
Doch
niemand
dacht
er
over
na,
dat
Jacob
al
heel
jong
de
Uef-
derijke
zorg
van
zijn
moeder
en
de
raadgevingen
van
zijn
vader
had
moe-
ten
missen,
niemand
dacht
er
over
na,
dat
Jacob
van
de
vrouw
van
den
meu
belmaker
nog
nooit
anders
dan
scheld-
woorden
had
gehad
en
bovendien
\an
den
meubelmaker
zelf
vi-el
slaag
en
weinig
eten.
Kerstmis
naderde,
het
feest
van
goedertierendheid
en
in
alle
menscnen
een
welbehagen.
In
het
dorpje
begon-
nen
de
menschen
al
hun
voorbsreidin-
gen
te
treffen.
Dit
j^ar
had
boer
Borger
besloten,
dat
hun
jongste
zoon,
Karl
voor
den
eersten
keer
den
Kerstnacht
mocht
meemaken.
Dien
avond
werd
hij
door
moeder
heel
warm
ingepakt,
want
het
was
wel
bijna
een
goed
uur
gaans
naar
de
kerk
en
er
woei
een
venijnig
koude
wind.
Hij
zou
tusschen
vader
en
den
ouden
knecht
inloopen,
moeder
bleef
thuis
om
grootmoeder,
die
niet
zoo
ver
meer
kon
loopen,
gezelschap
te
houden.
Moeder
deed
hen
uitgeleide
tot
aan
de
deur
en
toen
stapten
zij
de
donkere
nacht
in.
Brr,
wat
was
het
koud.
Een
scherpe
Noordoosten
wind
woei
hen
pal
in
het
gelaat
en
deed
de
oogen
van
den
kleinen
Karl
tranen.
Maar
hij
klaagde
niet,
hij
was
veel
te
blij
dat
hij
naast
vader
mee
mocht
loopen.
Onderwijl
was
moeder
Borger
thuis
gebleven
en
had
met
grootmoeder
voor
het
lekker
knappende
haardvuur
een
handwerkje
zitten
breien.
Toen
het
te
gen
11
uur
liep,
was
grootmoeder
naar
bed
gegaan
en
moeder
Borger
alleen
achter
gebleven.
Zij
begon
vast
voor-
bereidingen
te
treffen
voor
den
disch,
want
de
mannen
zouden
bij
hun
terug-
komst
wel
hongerig
zijn.
Zoo
werd
het
nacht.
Het
werd
kwart
over
vijf,
doch
toen
de
klok
half
zes
aanwees
kon
moeder
het
in
de
kamer
niet
langer
meer
uit-
houden.
Zij
sloeg
een
doek
om
en
liep
naar
buiten.
De
wind
sloeg
haar
ve
nijnig
koud
in
het
gelaat,
doch
het
deerde
haar
niet.
Zij
klopte
bij
haar
buurman,
boer
Dobbelstrom
aan
en
vroeg
of
de
anderen
al
thuis
waren.
Al
langer
dan
een
uur,
zei
de
boer
Dobbelstrom
en
toen
vrouw
Borger
vertelde,
dat
er
nog
niemand
was
te-
ruggekeerd,
verklaarde
hij
zich
on-
middellijk
bereid
om
met
haar
op
weg
te
gaan
en
naar
de
achterblijvers
te
zoeken.
Zij
behoefden
niet
ver
te
loo
pen,
toen
zij
reeds
stemmengeraas
hoorden.
„Waar
is
Karl?"
vroeg
zij
doodelijk
verschrikt.
Boer
Borger
vertelde,
dat
zij
hem
plotseling
kwijt
waren
geraakt.
Zij
hadden
overal
gezocht,
doch
het
was
hen
nog
niet
gelukt
om
hem
terug
te
vinden.
Verslagen
ging
het
gezelschap
naar
huis
om
eerst
wat
te
eten
en
daar
na
met
fakkeis
den
omtrek
te
gaai!
doorzoeken.
Toen
men
zoo
zwijgend
aan
het
eten
was,
werd
er
plotseling
geklopt.
Wie
stond
daar?
Jacob
de
zwerver
njet
den
kleinen
Karl
in
zijn
armen.
Hij
had
zijn
eigen
schamel
jasje
om
het
kleine
ventje
geslagen,
dat
even
gerust
sliep
als
in
zijn
bedje.
Hij
bleef
aarzelend
staan,
doch
nau-
welijks
had
moeder
Borger
hem
gezien
of
zij
snelde
hem
tegemoet
en
omarm-
de
tegelijkertijd
Jacob
en
den
kleinen
Karl
die
wakker
was
geworden
en
nieuwsgierig
om
zich
heen
keek.
Toen
begon
hij
op
eens
luidkeels
te
schreien.
Jacob
wilde
zich
heel
bescheiden
te
rugtrekken,
doch
moeder
Borger
greep
hem
bij
de
hand
en
trok
hem
de
huis-
kamer
binnen.
Daar
schonk
zij
een
lekkere
kop
warme
koffie
voor
hem
in
en
smeerde
een
paar
dikke
krente-
boterhammen.
Terwijl
Jacob
evenals
de
kleine
Karl
zich
aan
het
brood
te
goed
deden
vertelde
Jacob
aarzelend
en
met
horten
en
beetjes
wat
er
was
gebeurd.
Hij
was
dien
"avond
naar
de
hut
van
de
kolenbranders
gegaan
om
daar
den
nacht
door
te
brengen,
toen
hij
op
zijn
weg
plotseling
werd
getroffen
door
't
geschrei
van
een
kind.
Hij
wist
al
heel
spoedig
waar
het
vandaan
kwam
en
ontdekte
den
kleinen
Karl
die
dood-
moe
bij
een
boom
neerzat
en
de
wa-
terlanders
den
vrijen
loop
liet.
Op
zijn
vraag
wat
er
aan
de
hand
was,
vertelde
de
kleine
Karl,
dat
hij
in
de
kerk
in
het
gedrang
zijn
vader
kwijt
was
geraakt
en
toen
getracht
had
om
alleen
den
weg
naar
huis
te
vinden,
maar
hij
was
verdwaald
en
ten
slotte
had
Jacob
hem
doodmoe
aangetroffen.
Daar
hij
bijna
geen
stap
meer
kon
doen
had
Jacob
het
knaapje
in
zijn
armen
genomen
en
hem
zoo
den
lan-
gen
weg
terug
naar
huis
gedragen.
Toen
hij
zijn
verhaal
had
gedaan
keek
hij
bescheiden
voor
zich
en
stond
op
om
afscheid
te
nemen.
„Waar
ga
je
naar
toe?"
vroeg
boer
Borger
zacht
en
getroffen
door*
het
moedige
gedrag
van
den
jongen
van
wien
de
menschen
nooit
anders
dan
kwaad
hadden
gesproken.
„Naar
de
hut
van
den
kolenbran-
der",
zei
Jacob.
„Daar
komt
niets
van
in",
zei
moe
der
Borger
plotseling
zeer
beslist,
„wij
hebben
nog
wel
een
bed
voor
jou
en
daar
ga
jij
vannacht
maar
lekker
sla-
pen.
Morgen
praten
wij
dan
nog
wel
eens
ver
der."
Zoo
geschiedde
het
dat
Jacob
in
plaats
\an
in
de
koude
hut,
waar
hij
onder
wat
vodden
moest
slapen,
een
heerlijk
warm
bed
kreeg
en
voor
den
eersten
keer
sedert
jaren
werd
hij
door
een
zorgvuldige
moederhand
toege-
dekt
en
kreeg
hij
weer
een
nachtzoen.
Dienzelfden
nacht
wist
moeder
Bor
ger
van
haar
man
gedaan
te
krijgen,
dat
hij
besloot
om
den
jongen
bij
zich
te
houden
en
hem
in
de
boerderij
groot
te
brengen.
„Een
Jongen,
die
zoo
handelt,
kan
niet
slecht
zijn",
zei
ze
eenvoudig
en
Jacob
heeft
vanaf
dien
gedenkwaardi-
gen
Kerstnacht
het
vertrouwen
van
zijn
weldoeners
nimmer
beschaamd.
Hij
werd
later
een
flinke
boer
en
niemand
waagde
het
meer
om
hem
voor
Jacob
den
zwerver
uit
te
schel-
den.
KRIBBE,
KERSTBOOM,
STILLE
NACHT.
A.
Bl.
schrijft
in
de
Res.bode:
Het
middelpunt
van
de
uiterlijke
viering
van
het
Kerstfeest,
zoowel
in
de
kerk,
alsook
in
huiselijken
kring,
is
en
blijft
voor
ons
Katholieken
de
Kribbe,
die
bij
ons
nooit
door
den
Kerstboom
mag
verdroijgen
worden.
De
Kerstkribbe
is
veel
onder
dan
de
Kerstboom;
zij
is
veel
ouder
dan
het
begin
der
13e
eeuw
en
hierin
dwalen
zij,
die
meenen,
dat
de
H.
Franciscus
de
Kerstkribbe
zou
inge-
voerd
hebben.
Reeds
onder
Paus
Six-
tus
III
(452—493)
werd
in
de
Basilica
Maria
Maggiore,
waar
ook
de
over-
blijfselen
der
echte
Kribbe
vereerd
werden,
eene
kostbare
kribbe
met
zil-
ver
bekleed
ter
vereering
uitgesteld.
Uit
een
kerstpreek
van
de
5de
eeuw
blijkt,
dat
in
deze
kribbe
een
beeldje
van
het
Goddelijk
Kind
lag
en
tevens,
dat
naast
de
kribbe
de
beelden
van
Maria
en
Joseph
waren
opgesteld.
Reeds
voor
den
tijd
van
St.
Francis
cus
werden
kribben
opgesteld
en
wel
niet
slechts
in
de
kerken,
doch
ook
daarbuiten
en
niet
slechts
in
Italie,
doch
ook
in
andere'
zuidelijke
landen.
Zoo
b.v.
bouwde
de
Benedictijner-
abdij
St.
Benoit
a.d.
Loire
reeds
voor
1100
jaarlijks
eene
groote
kribbe
op
v(56r
de
ingangspoort
van
het
klooster.
De
H.
Franciscus
van
Assisie
(1182
—1228)
echter,
heeft
de
groote
ver-
dienste
niet
slechts
de
Kerstkribbe
zeer
populair
gemaakt
te
hebben,
maar
deze
ook
direct
in
de
Liturgie
van
den
Kerstnacht
betrokken
te
heb
ben.
In
het
jaar
1223
bouwde
Francis
cus
in't
bosch
van
Grecchio
een
Stal-