Tekstweergave van BWB1932_1224_00009

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
vrouw voor de piano. Het hoofd naar den boom toegewend zong ze een lied, dat lied... mijn hemel... dat lied. Alex opende plotseling de oogen en luisterde. Ver-af en toch zoo heel dichtbij klonk een ruischend lied, on- afgebroken.... Hi] richtte zich van zijn bed, staar- de naar een kleine Boeddha, een zwartivoren in gebed verzonken fi- guur, en mompelde: „Ik ben ziek, ik ben zwaar ziek en ik ga hier lang- zaam dood...." Plotseling wendde hi] het hoofd om en keek met een gewonden blik naar de kruisende schaduwen op het kleine balkon, waar kleurige doeken zacht klapperend heen en weer wapperden. Een sarong sloeg op, als door een ruk- wind beroerd en.... een tijger stond als een steenen beeld op den drempel. Het lenige gestreepte lichaam was in gespannen rust, de groen fokkelende oogen waren strak op hem gericht. Het beeld van den tijger loste op in den groenen lichtstraal uit de starre pu- pillen, de straal die allengs breeder werd en plotseling vlammend en kron- kelend het vertrek in een helschen glans zette.... Een korte heesche gil doorsneed de stilte. Het gelaat t^en de peluw gedrukt wachtte hij. Een koud voorwerp t e- roerde zijn slap afhangende hand. Een plotselinge drift deed hem de hand terugtrekken en toeslaan. „Toewan", klonk het als een snik. Alex lichtte langzaam het hoofd van de peluw en keek als uit een verwar- den droom ontwaakt naar den kleinen bruinen knaap, die aan zijn bed ge- hurkt zat. Hij wreef met de hand langs de oogen, haalde diep adem en fluisterde; „Het begin van het einde". Toen tikte hij den knaap op den schouder. Geruischloos sloop deze weg. Dit was het begin van het einde in dit vervloekte land, dat hem had ge- lokt als het vuurtorenlicM een ver- dwaalden vogeL Het wreede, witte licht, dat je nooit meer liet gaan. Met verlamde vleugels zou hij in een kol- kende branding storten Vandaag was het Kerstmis. Het woord klonk als een hoonende be- spotting voor zijn hunkerend verlan- gen Een minuut in een strie- menden Noord-Ooster, die langs de fonkelende sterreh vaart; lachen in een sneeuwstorm; bidden voor een kerst- boom; het geluid van hoefgestamp op de harde krakende aarde.... „Hahaha!" Hij lachte plotseling hardop. De lach vervormde tot een grijns, die zijn lippen deed beven. Daarna stilte, on- afgebroken doordrensd van den rui- schenden regen. Regen.... Regen dagen, nach- ten, dagen, onafgebroken.... hoe lang al? Dit was om krankzinnig van te worden. In dat lied.... eens zong een vrouw een lied.... Hij glimlachte en werd-kalmer. Een lied in den storm.... een lied voor den kerstboom.... De telefoon rinkel- de op het kastje voor zijn bed. Ver- rast nam hij den hoom. „HaUo met .... Alex van der Horst". Een stem: „U wordt aangesloten met Bandoeng. Een oogenblik." „Met Bandoeng?" Geen antwoord. Woest drong hij aan: „Zeg... zeg..." Een stem: „U wordt aangesloten met Bandoeng. Een oogenblik." „Met Bandoeng?" Geen antwoord. Woest drong hij aan: Zeg.... zeg.... Een stem: „Hallo, met resident van der Horst?" „Ja, ja, natuurlijk, maar...." De stem: „U wordt binnen enkele seconden verbonden met Kootwijk, Holland, een oogenblik." Een rood gordijn viel voor zijn oogen. Het trok weer langzaam op. Doelloos met de hand langs het la- ken wrijvend, fluisterde hij: kalmte, kalmte... Nee, nee, je bent nog niet krankzin ­ nig. Het is 25 December, Kerstmis. Je wordt verbonden met Holland, met Toen spatte de onderdrukte woeste vreugde uiteen in een jubelkreet: „HoUand!!" Een stem: „Ben je daar Alex?" Hij antwoordde niet. De stem herhaalde: „Alex, Alex, hoor je mij niet? Je spreekt met Tine' „Tine, Tine...." „Hoe maak je het lieve jongen?" „Uitstekend, uitstekend, maar.... maar spreek dan toch. Vlug. Jij alleen. Het is Kerstmis. Het sneeuwt. Sta je voor onzen kerstboom? „Het sneeuwt. De hemel is helder, de zon schijnt. Het is koud. In miin kamer staat een kerstboom en ik heb een lied op de piano gespeeld". „Het lied.... ons lied!" „Ja ons lied!" „Zing het Tine, ik smeek je er om". „Nee, nee, Alex. Laten wij spreken, de tijd is maar zoo kort". „Nee nee, zing. Het lied. Ons lied. „Er is een rijs ontsprongen " Boeddha had zich nu geheel in het duister teruggetrokken. Alex sliep en glimlachte. Van ver en toch zoo heel dichtbij weerklonk een ruischend lied. De resident Verschoor en zijn vrouw zaten in den lichtkring van de schemer lamp in de voorgalerij van hun wo- ning te Bandoeng. Zij rookten zwijgend een sigaret. Plotseling glimlachte de vrouw en zei zacht: „Hendrik, ik wist niet dat het lied zoo ontroerend mooi was...." „Arme kerel!,, mompelde Verschoor. Ik had eerst bezwaar tegen je plan, Vera, maar.... nu weet ik dat een illusie evenveel, ja misschien nog veel meer waarde heeft dan de werkelijk- heid. Wij zijn er zeker van, dat hij nu gelukkig is en dat is toch het doel. En.... naar mij de dokter gisteren schreef, zal hem de ontgoocheling wel bespaard blijven." De vrouw mompelde: „Zijn moeder gestorven... zijn verloofde getrouwd... het leven zou voor hem niet veel waar ­ de meer gehad hebben, Hendrik". „Hier in Indie zeker niet...." De liefde win!. Een heir van Engelen daalt neer Omstraald met hemelsch licht, Zij spelen boven d'armen stal, Waar. slaapt het godlijk Wicht. De herder laat zijn kudde staan Geroepen door een stem; Een ster verschijnt, die vorsten richt Naar 't stiUe Bethlehem. Zij zien een pas geboren Kind, In heilige vreugd gebaard En luistren naar't verrukkend lied, Dat vrede wenscht aan de aard. Ze knielen neer met diep geloof Bij 's Konings schaam'len troon; De wereld hoort hetzelfde lied En vlecht een doornen kroon. Door 's menschen ondank en verraad Op moeders schoot getart, Wordt Hij aan't kruishout vastgehecht Met wonden in het hart. Doch waar de hoogste liefde spreekt Verspreidt ze vruchtbaar zaad, Dat welig opgroeit tot een boom. Die ver zijn takken slaat. De zondaar knielt bij 't lieve Kind In tranen en in rouw, De liefde en onschuld zijn beloond Met tranen van berouw. HET KERSTFEEST VAN DEN TENOR. De afgodische vereerders van Nor ­ man Valenta, die schier op de knieen vielen toen men op den openingsavond van het operaseizoen verklftarde, dat hij een der grootste tenors der we ­ reld was, zouden verwonderd opge- keken hebben als zij hem den volgen- den dag zien aanbellen aan het Oude Mannen- en Vrouwenhuis. Eindelijk werd de deur opengedaan en een kleine oude non ging op zijde, om den bezoeker binnen te laten. „Goeden morgen, zuster. Wilt ge zoo goed zijn aan zuster Hildegare te zeggen dat ik haar gaarne eens zou spreken?" De zuster geleidde den bezoeker naar de ontvangkamer en verwijderde zich langzaam. De tenor haalde zijn schouders op, toen hij een blik wierp op den een- voud van het vertrek, met zijn ar- moedige meubeltjes en heldere witte muren, welker witheid nog meer uit- kwam, door verschillende ijselijk bon- te prenten, waarmede men ze had pogen te versieren. Onwillekeurig glimlachte Valenta ietwat schamper. Het benauwde hem die aan de weelde der beste hotels gewoon was, die voortdurend door de hooge kringen be- stormd werd, om hunne gastvrijheid aan te nemen, en die tot gezellen had artisten, die wereldberoemd waren. Het is dus niet te verwonderen, dat hij, na vijf jaren schier aanbeden te zijn zich min of meer verveelde, nu hij gedwongen werd te wachten in een soort van bekrompen eel, die met den wijdschen naam van „ontvangkanier" bestempeld werd. Hij gevoelde zich aanmerkelijk verlicht toen hij buiten in de gang voetstappen hoorde. Men zou gemeend hebben, dat het fraaie gelaat glimlachte, als de zanger in zulk een omgeving daartoe in staat ware geweest. Hij stond op om de zus ­ ter af te wachten, die zoo aanstonds zou verschijnen. Zijne handen beefden meer, dan in al zijne tooneelen van nagebootsten hartstocht. „Zuster!" Een rijzige welgemaakte vrouw in het gewaad van de Zusterkens der Armen stond in de geopende deur. „Jan!" Zij sloegen hunne handen in elkaar en er blonken tranen in de oogen van den grooten tenor. Nu glimlachte hij niet minachtend, thans speelde hij geen comedie. Het gelaat der zuster veranderde niet, alleen werd het nog een tintje bleeker, toen zij hare hand uit zijn forschen greep losmaakte. „Wel, Janneman, wat een verras- sing!" „Janneman! Hemelsche goedheid! Als iemand u mij Janneman hoorde noemen, zou het met mijn beroemderi naam heelemaal gedaan zijn. Ik heet Norman Valenta, om u te dienen!" „Och ja, ik was het totaal vergeten. Maar waarom verandert ge Jan Smith in Norman Valenta?" „Door den drang der omstandighe- den, Kaatje. Ik zal mij door u Janne ­ man laten noemen, op voorwaarde, dat ik u Kaatje noem. Z66 heb ik u gekend v66r ge dien aardigen sprook- jesnaam aannaamt welken ge nu draagt. Verbeeld u een eenvoudigen Jan Smith als een der grootste tenors van de wereld! Bespottelijk! Maar voor u ben ik hetzelfde kleine broertje, dat ge zoo vaak een tik placht te ge- ven, als hij het waagde zijn arme zieke moeder wakker te maken. Zij is nu met Kerstmis al achttien jaar dood!" „Ge zijt dat dus nog niet vergeten, Jan? Ge waart toen zoo jong en zijt zoo lang van huis geweest!" „Ik was tien jaar buitenslands. Het is een lange tijd. Wat ziet ge er vreemd uit in dat habijt! En dan te denken, dat ge ooit op zulk een plaats als deze zoudt belanden.... Wel Kaatje, ik stond er versteld van, toen ik het hoorde. Dat is nu acht jaar ge- leden en ik ben er nog niet aan ge- wend. Hoe kunt ge het volhouden, steeds oude mannen en vrouwen op te passen, alles te doen wat onaange- naam, vaak walgelijk is, en dan nog te zeggen, dat ge u daarbij gelukkig gevoelt? Dat gaat mijn verstand te boven!" „Dat is de roeping, Jan. Wij kun- nen eenmaal oud en verlaten zijn. Het is een Gode welgevallig werk voor deze arme oude stakkers iets te doen. Als onze nederige woning Hem zelven pntvangt, zal Hij dan niet enkel ko- men met het doel, er een nieuw Bethle ­ hem van te maken?" „Wat kunt ge mooi preeken. Kaatje! Als het soms in de familie zit,' ge ­ loof ik, dat ik m'n roeping gemist heb". „Dat hoop ik niet. Uwe roeping is een goed en degelijk leek te zijn.... Hoe vindt ge onze kerken?" Valenta lachte. „Goed gezegd, zusje! Ge bedoelt er mee: zijt ge in de Mis geweest? Open- hartig bekend, neen. Ik ben altijd op reis, steeds vermoeid, en verleden Zondag heb ik schier den geheelen dag geslapen." „Maar ge gaat er toch wel eens heen, niet waar, Jan?" De stem van zuster Hildegarde trilde van ontroe- ring. „0m eerlijk op te biechten iets wat ik gedurende geruimen tijd hoe- genaamd niet heb gedaan neen. 0, mijn godsvrucht is al lang naar de maan. De kunst neemt al mijn tijd in beslag, gevierd en gevleid als ik ben, zag ik mij, als het ware gedwongen mijn godsdienstplichten op zij te zetten. Ik ben een ijselijk slof christen ge ­ weest, zuster zooals de menschen zeggen, maar ik heb nooit mijn geloof verloochend." „Ik hoop, dat het niet zoo erg is, Jan, maar ge zijt er toch heel dicht aan toe." De onverschilligheid van hem die voor haar niet de groote Valenta was, maar altijd nog het jongetje, dat een stervende moeder aan hare zorgen had toevertrouwd, griefde haar zeer. Had zij steeds haar best gedaan? Toen hij nog klerk bij Marston was, had zij hem met goed gevolg op zijn plichten gewezen, —- maar dat groote talent, hetwelk hem geschonken was! Zelfs als knaap bezat hij reeds een buiten- gewoon fraaie stem, en zoo kwam het, dat de oude Marston hem buitenslands zond, om te studeeren. Zij had er zich tegen verzet, maar de knaap was er vast toe besloten. Daarna kwam voor haar Gods rOepstem. Van tijd tot tijd had zij iets van het succes van haar broer vernomen. Hij was de heerschen- de mode in Berlijn, had heel Parijs verbaasd doen staan, had gezongen voor vorstelijke personen, zoo schreef hij in gloeiende bewoordingen over zijn veroveringen. Dikwijls had zij zich bevreesd gemaakt voor de nadee- lige gevolgen van dat alles. Heden wist zij, dat die vrees bewaarheid was geworden. „Kom, kom, begin mij nu niet te kapittelen" weerde hij lachend af. „Laten wij liever wat keuvelen over den ouden tijd. Zeg, ge moest u ver- heerlijkt gevoelen door mijn bezoek. Ik ben bang dat gij het niet naar waarde weet te schatten." „Ge zijt nog dezelfde spotvogel van vroeger. Kom, ik zal het Huis eens la ­ ten zien. Wij kunnen al wandelend wel samen praten." Zij geleidde hem door het gesticht, deed hem knielen in de kapel, langer dan hij haar zou hebben laten doen, als hij de gids geweest was, en einde ­ lijk bracht zij hem terug in de ont ­ vangkamer, De schertsende toon van den tenor was verdwenen. Hij ver- keerde onder den indruk van hetgeen hij gezien had. „Het is een grootsch werk, zuster. Ik geloof, dat gij gelukkig zijt, geluk- kiger dan de lichtzinnige dames, wier eerzucht alleen bestaat in schoon te zijn en veroveringen te maken. Mij dunkt, dat ik u een wissel moest zen- den tot een kerstgeschenk". „Waarom zoudt u dien zelf niet bren- gen, Jan? Wilt ge voor de oude luidjes niet eens komen zingen? Het zal hen en mij zoo gelukkig ma ­ ken. Het is nu al tien jaar geleden se- dert wij op Kerstmis bij elkander waren. Misschien is het voor de laatste maal. Valenta aarzelde. Hij herinnerde zich voor morgen een uitnoodiging te hebben ontvangen van een hoogge- plaatste dame, die in de maatschappij den toon aangaf. Een visioen van beval- lige vrouwen en uitgelezen heeren kwam hem voor den geest, en onder al deze zou hij de gevierde, de „held" zijn. En nu moest hij kiezen tusschen dat gezelschap en een groep oude man ­ nen en vrouwen met eenige Zuster ­ kens der Armen.... Hij bezweek bijna voor het verleidelijk tafereel, toen hij een blik wierp op het smeekend gelaat der non. Dat gaf den doorslag. „Ik zal morgen komen" zeide hij. „God loone het u, Jan. Het zal u ze- gen aanbrengen". Hij wist, welken zegen zij voor hem afsmeekte en hij kreeg een be- koring om te zeggen, ik hoop van niet. Het leven was zpet. Hij was jong en knap en gevoelde weinig lust den bra- ven Hendrik uit te hangen, daartoe was het tijds genoeg, als hij op jaren zou gekomen zijn. En middelerwijl?.... Hij nam afscheid van de non en reed weldra min of meer ontstemd naar zijn hotel terug. Hij trachtte te denken over de nieu- we rol, waarin hij dien avond moest optreden, maar de stem zijner zuster overheerschte alles en deed hem schier spijt gevoelen, dat hij beloofd had in het Huis te zingen. Hij begaf zich naar zijn kamer, zette zich neder en begon aan zuster Hildegarde te schrijven, om haar te verzoeken hem te willen verschoonen. Maar op het gelaat dier arme menschen scheen hij een verwijt te lezen, en in plaats van aan zuster Hildegardis schreef hij aan de koningin der gezelschapskringen 'n briefje, waarin hij zijn leedwezen be- tuigde verhinderd te zijn en dat die dame grootelijks teleurstelde. Het was den volgenden dag laat toen Valenta opstond. Den vorisren avond had hij den grootsten triomf in zijn kunstenaarsloopbaan behaald. Zii- ne vermaardheid was thans ook in zijn ffeboorteland verzekerd. Hij glimlachte toen hij de vloeiende beoordeelingen in de nieuwsbladen las. En nu z8u de ..weergaloo^e Siegfried" gaan zingen in een Oude Mannen- en Vrouwen ­ huis! Hij moest onwill^eurig er zelf om lachen bij zulk era vooruitzicht. toen hij beval dat het rijtuig voor moest komen en hij uit den stanel muziek op de piano eenige bladen koos. Zuster Hildegarde verwelkomde hem aan de deur van het Huis. „Zalige Kerstmis, zuster!" zeide hij vroolijk. „Ik wensch u nog vele jaren. Jan! Ik ben 7oo blij dat gij gekomen zijt! De oude luidjes verkeeren in koorts- achtige opgewondenheid. Wij hebben slechts een oud harmonium in den refter (de eetzaal). Ge moet u vandaae maar vergenoesen zonder een orkest in de puntjes. Kom!" Zij geleidde hem naar den refter. waar de oude mannen en vrouwen iuist hun Kerstmaal geeindigd had- den en nu zaten te hunkeren naar het genot, dat de zuster hun had beloofd. Zonder oponthoud ging Valenta voor het harmonium zitten. Hij koos een stuk uit de muziek, welke hij had meegebracht. Het heette „Noel" en was een hymne aan den Kerstnacht. Hij liad het dikwijls gezongen, maar nooit te voren onder zulke omstandig- heden. Het is nu wederpm Kerstmis, de goddelijke nacht der sterren, die flikkeren, met engelen, die zingen, met engelen, wier gelaat van blijdschap straalt, de nacht der geboorte van on ­ zen geliefden Heer en Zaligmaker. Dat alles gevoelde hij, gelijk hij elk lied gevoelde, dat hij zong. Deze macht, om te gevoelen en te maken, dat ook ande- ren met hem medegevoelden, wat hij uitdrukte, dat was de reden van den verbazenden opgang, dien hij maakte. Met zijn toehoorders gevoelde hij al de armoede, al den eenvOud van dien heiligen nacht en de verlatenheid van Hem, Die kwam om ons te redden. Tot dezulke, gelijk dezen, was Chris- tus gekomen, niet tot de lichtzinnigen, de hoovaardigen, de beminnaars der wereld. De oude, gerimpelde gezichten straal den van genot, toen de overweldigend schoone stem hen begroette. Het scheen hun toe, als hoorde zijn de he- melingen zingen in den eersten Kerst ­ nacht. Het deed die oude lichamen trillen van verlangen, spoedig ontbon- den te worden, en deed als het ware hunne zielen uit de oogen stralen. „God loone 't u!" prevelde zij, toen Valenta gedaan had met zingen. Was die lof niet veel schooner dan de glimlachjes en het hoera-geroep en 't donderend handgeklap dergenen, die aan zijn huidig gehoor misschien het vermogen zouden betwisten, zulke mu ­ ziek te waardeeren? Zijn hart klopte met meer welwillendheid dai_ ooit te voren. Hij zong nogmaals een van de oude kerstliederen uit zijne jeugd. Eens wierp hij een steelschen blik naar zuster Hildegarde. Hij zag tranen in hare oogen en hij kende de reden. Het bracht hem in de war, en door het geweld dat hij zich moest aandoen, om zijn eigen tranen terug te dringen, bleef hij haast midden in het gezang steken. Hij zong een vol uur achter el ­ kaar al de oude hymnen, al de oude melodieen. Nooit had hij zich zoo ge ­ lukkig gevoeld. De blijdschap zijner toehoorders werkte aanstekelijk op hem. Hij eindigde, stond van zijn stoel op en zonder een woord te spreken volg- de hij zuster Hildegarde naar de ont ­ vangkamer. „Hier is de wissel, welke ik u be ­ loofd heb, zuster! Voor een Kerstmis- spaarpot!" „God loone u voor het huidige ont- haal, Jan. De oude luidjes hebben an- dermaal hun leven doorloopen.... Gij hebt ons zooveel genoegen ge ­ schonken, en wij wij kunnen u er niets voor in de plaats geven." „Kaatje zuster Hildegarde," zijn stem beefde, „gij hebt mij alles gege- ven wat ik konde verlangen. Gij hebt mij doen beseffen wat geloof en leven zijn. Hij kwam tot mij in deze kleine lofzangen, en ik moet Hem ontvangen. Is dit niet een Kerstmis als van ouds?" „Zuster Hildegarde boog haar hoofd en waagde het niet te spreken. Heur hart was vol van dien vrede, welke niet van deze wereld is, want Christus was andermaal op aarde neergedaald en had in het hart van den grooten tenor een nieuw Bethlehem gevonden. DE ZWERVER. Een Zweedsche geschiedenis. Dit is de geschiedenis van Jacob, de jonge zwerver. De ouders van Jacob, die heel fatsoenlijke menschen in het dorpje waren geweest, waren al jong gestorven en daar Jacob geen familie had, was hij Wat je noemt de ver- schoppeling van het dorp. Hij luierde meer dan hij werkte en het gebeurde zelfs vaak, dat hij dagen lang niet thuis kwam en dan in de naburige bergen en bosschen rondzwierf. Wan- neer hij na een dergelijke zwerftocht in het huis van den meubelmaker, waar hij was ondergebracht, terugkeer- de, kreeg hij een pak slaag, maar dat maakte niet den minsten indruk op Jacob en scheen hem alleen maar tot nog erger kattekwaad aan te sporen. De meubelmaker had reeds een enkele keer bij den burgemeester zijn beklag gedaan, doch deze wist er niet veel op te antwoorden. Zoo had Jacob langzamerhand bijna iedereen in het dorpje tot zijn vijand gemaakt, behalve de boerin van de boerderij „De Morgenster". De men ­ schen of zelfs haar man konden niet zoo hard klagen of zij trachtte altijd partij voor den armen zwerver, zooals zij hem noemde, te trekken. Haar moe- derlijk instinct vertelde haar, dat Ja ­ cob van inborst niet kwaad kon zijn, had hij een poosje geleden niet een hondje uit de bergbeek van den ver- drinkingsdood gered? Wie was er het brandende huis binnengegaan, om een klein meisje te redden in dien vreese- lijken nacht, toen de boerderij van boer Svenstrom tot aan den grond toe was afgebrand? Dit hadden de men ­ schen al weer lang vergeten en zij ke- ken alleen naar zijn baldadig gedrag, als of dit de eenige kant van zijn ka- rakter was. Doch niemand dacht er over na, dat Jacob al heel jong de Uef- derijke zorg van zijn moeder en de raadgevingen van zijn vader had moe- ten missen, niemand dacht er over na, dat Jacob van de vrouw van den meu ­ belmaker nog nooit anders dan scheld- woorden had gehad en bovendien \an den meubelmaker zelf vi-el slaag en weinig eten. Kerstmis naderde, het feest van goedertierendheid en in alle menscnen een welbehagen. In het dorpje begon- nen de menschen al hun voorbsreidin- gen te treffen. Dit j^ar had boer Borger besloten, dat hun jongste zoon, Karl voor den eersten keer den Kerstnacht mocht meemaken. Dien avond werd hij door moeder heel warm ingepakt, want het was wel bijna een goed uur gaans naar de kerk en er woei een venijnig koude wind. Hij zou tusschen vader en den ouden knecht inloopen, moeder bleef thuis om grootmoeder, die niet zoo ver meer kon loopen, gezelschap te houden. Moeder deed hen uitgeleide tot aan de deur en toen stapten zij de donkere nacht in. Brr, wat was het koud. Een scherpe Noordoosten wind woei hen pal in het gelaat en deed de oogen van den kleinen Karl tranen. Maar hij klaagde niet, hij was veel te blij dat hij naast vader mee mocht loopen. Onderwijl was moeder Borger thuis gebleven en had met grootmoeder voor het lekker knappende haardvuur een handwerkje zitten breien. Toen het te ­ gen 11 uur liep, was grootmoeder naar bed gegaan en moeder Borger alleen achter gebleven. Zij begon vast voor- bereidingen te treffen voor den disch, want de mannen zouden bij hun terug- komst wel hongerig zijn. Zoo werd het nacht. Het werd kwart over vijf, doch toen de klok half zes aanwees kon moeder het in de kamer niet langer meer uit- houden. Zij sloeg een doek om en liep naar buiten. De wind sloeg haar ve ­ nijnig koud in het gelaat, doch het deerde haar niet. Zij klopte bij haar buurman, boer Dobbelstrom aan en vroeg of de anderen al thuis waren. Al langer dan een uur, zei de boer Dobbelstrom en toen vrouw Borger vertelde, dat er nog niemand was te- ruggekeerd, verklaarde hij zich on- middellijk bereid om met haar op weg te gaan en naar de achterblijvers te zoeken. Zij behoefden niet ver te loo ­ pen, toen zij reeds stemmengeraas hoorden. „Waar is Karl?" vroeg zij doodelijk verschrikt. Boer Borger vertelde, dat zij hem plotseling kwijt waren geraakt. Zij hadden overal gezocht, doch het was hen nog niet gelukt om hem terug te vinden. Verslagen ging het gezelschap naar huis om eerst wat te eten en daar ­ na met fakkeis den omtrek te gaai! doorzoeken. Toen men zoo zwijgend aan het eten was, werd er plotseling geklopt. Wie stond daar? Jacob de zwerver njet den kleinen Karl in zijn armen. Hij had zijn eigen schamel jasje om het kleine ventje geslagen, dat even gerust sliep als in zijn bedje. Hij bleef aarzelend staan, doch nau- welijks had moeder Borger hem gezien of zij snelde hem tegemoet en omarm- de tegelijkertijd Jacob en den kleinen Karl die wakker was geworden en nieuwsgierig om zich heen keek. Toen begon hij op eens luidkeels te schreien. Jacob wilde zich heel bescheiden te ­ rugtrekken, doch moeder Borger greep hem bij de hand en trok hem de huis- kamer binnen. Daar schonk zij een lekkere kop warme koffie voor hem in en smeerde een paar dikke krente- boterhammen. Terwijl Jacob evenals de kleine Karl zich aan het brood te goed deden vertelde Jacob aarzelend en met horten en beetjes wat er was gebeurd. Hij was dien "avond naar de hut van de kolenbranders gegaan om daar den nacht door te brengen, toen hij op zijn weg plotseling werd getroffen door 't geschrei van een kind. Hij wist al heel spoedig waar het vandaan kwam en ontdekte den kleinen Karl die dood- moe bij een boom neerzat en de wa- terlanders den vrijen loop liet. Op zijn vraag wat er aan de hand was, vertelde de kleine Karl, dat hij in de kerk in het gedrang zijn vader kwijt was geraakt en toen getracht had om alleen den weg naar huis te vinden, maar hij was verdwaald en ten slotte had Jacob hem doodmoe aangetroffen. Daar hij bijna geen stap meer kon doen had Jacob het knaapje in zijn armen genomen en hem zoo den lan- gen weg terug naar huis gedragen. Toen hij zijn verhaal had gedaan keek hij bescheiden voor zich en stond op om afscheid te nemen. „Waar ga je naar toe?" vroeg boer Borger zacht en getroffen door* het moedige gedrag van den jongen van wien de menschen nooit anders dan kwaad hadden gesproken. „Naar de hut van den kolenbran- der", zei Jacob. „Daar komt niets van in", zei moe ­ der Borger plotseling zeer beslist, „wij hebben nog wel een bed voor jou en daar ga jij vannacht maar lekker sla- pen. Morgen praten wij dan nog wel eens ver der." Zoo geschiedde het dat Jacob in plaats \an in de koude hut, waar hij onder wat vodden moest slapen, een heerlijk warm bed kreeg en voor den eersten keer sedert jaren werd hij door een zorgvuldige moederhand toege- dekt en kreeg hij weer een nachtzoen. Dienzelfden nacht wist moeder Bor ­ ger van haar man gedaan te krijgen, dat hij besloot om den jongen bij zich te houden en hem in de boerderij groot te brengen. „Een Jongen, die zoo handelt, kan niet slecht zijn", zei ze eenvoudig en Jacob heeft vanaf dien gedenkwaardi- gen Kerstnacht het vertrouwen van zijn weldoeners nimmer beschaamd. Hij werd later een flinke boer en niemand waagde het meer om hem voor Jacob den zwerver uit te schel- den. KRIBBE, KERSTBOOM, STILLE NACHT. A. Bl. schrijft in de Res.bode: Het middelpunt van de uiterlijke viering van het Kerstfeest, zoowel in de kerk, alsook in huiselijken kring, is en blijft voor ons Katholieken de Kribbe, die bij ons nooit door den Kerstboom mag verdroijgen worden. De Kerstkribbe is veel onder dan de Kerstboom; zij is veel ouder dan het begin der 13e eeuw en hierin dwalen zij, die meenen, dat de H. Franciscus de Kerstkribbe zou inge- voerd hebben. Reeds onder Paus Six- tus III (452—493) werd in de Basilica Maria Maggiore, waar ook de over- blijfselen der echte Kribbe vereerd werden, eene kostbare kribbe met zil- ver bekleed ter vereering uitgesteld. Uit een kerstpreek van de 5de eeuw blijkt, dat in deze kribbe een beeldje van het Goddelijk Kind lag en tevens, dat naast de kribbe de beelden van Maria en Joseph waren opgesteld. Reeds voor den tijd van St. Francis ­ cus werden kribben opgesteld en wel niet slechts in de kerken, doch ook daarbuiten en niet slechts in Italie, doch ook in andere' zuidelijke landen. Zoo b.v. bouwde de Benedictijner- abdij St. Benoit a.d. Loire reeds voor 1100 jaarlijks eene groote kribbe op v(56r de ingangspoort van het klooster. De H. Franciscus van Assisie (1182 —1228) echter, heeft de groote ver- dienste niet slechts de Kerstkribbe zeer populair gemaakt te hebben, maar deze ook direct in de Liturgie van den Kerstnacht betrokken te heb ­ ben. In het jaar 1223 bouwde Francis ­ cus in't bosch van Grecchio een Stal-